In het vorige artikel werd beschreven hoe het lichamelijke organisme van planten, dieren en mensen kan worden opgevat als een Tijdskern en dat dit ook geldt voor de organen van dat lichaam en zelfs voor iedere levende cel waaruit die organen zijn opgebouwd. Dit maakt duidelijk dat er tussen Tijdskernen hiërarchische verhoudingen bestaan waarbinnen deze georganiseerd zijn. Een levend organisme is een organisatie van met elkaar samenwerkende Tijdskernen. Datgene wat ‘organiseert’ en ‘doet samenwerken’ overstijgt de Tijdskernen als zodanig: het is de wijsheid of intelligentie en deze behoort tot het domein van de Geest.
Voordat er sprake kan zijn van Tijd en Ruimte is er ‘Geest’. Voor een op Ruimte en Tijd georiënteerd bewustzijn, zoals ons lichaamsgebonden zelfbewustzijn, is Geest ongevormd, onwaarneembaar en leeg. Dat komt omdat een dergelijk bewustzijn uitsluitend inhouden in zich op kan nemen die uitgedrukt zijn in Tijd en Ruimte. Zulke inhouden zijn ‘dingmatig’: ze hebben een vorm en een bestaansduur en zij treden in interactie met andere ‘dingen’. Ook het stoffelijk-psychische deel van ons wezen, waarop het lichaamsgebonden bewustzijn is gebaseerd, is een uitdrukking van Tijd en Ruimte en dus ‘dingmatig’. Geest echter is geen ‘ding’; Geest gaat aan het ‘dingmatige’ vooraf. Geest is echter ook niet een soort van nevelachtige, transparante, fijnstoffelijke ‘lichtwereld’ of ‘hemel’. Dat alles bevindt zich reeds in Ruimte en Tijd, hoewel op een ander niveau dan de ruimte en de tijd die wij als onze leefomgeving ervaren.
Geest kan niet omschreven worden. Er zijn geen woorden voor – omdat de Geest zélf het spreken is dat ‘woorden’ voortbrengt. Deze ‘woorden’ treden te voorschijn uit het woordeloze spreken dat de innerlijke, onbereikbare activiteit van de Geest is. Zij komen overeen met de eerder genoemde ‘intuïties’ die een op de Geest gericht bewustzijn kan ‘horen’. Intuïties zijn Geest-geboorten.
Uw onbeweeglijkheid is sneller dan het licht Uw ongebroken wit houdt alle kleur in zich besloten en gij wordt ons tegenwoordig in een zeer zacht suizen (J.C. van Schagen, 'Litanie')
Uit de Geest geboren wordende intuïties zijn zonder Tijd, en in die zin eeuwig en niet ‘tijdelijk bestaand’. Tijd heeft er geen invloed op. Omdat zij geen Tijd hebben, behoren zij ook niet tot een bepaalde Ruimte. Want Tijd vult Ruimte met levensdynamiek en Geest vult Tijd met betekenisdragende intelligentie. Door middel van de Tijd leeft de Geest binnen Ruimte. Geest als zodanig is een Tijd en Ruimte overstijgend principe. De term die Rudolf Steiner hiervoor gebruikt is ‘Oerbeeld’.
In de geestsfeer verkeert alles in voortdurende beweeglijke activiteit, in een toestand van onafgebroken scheppende werkzaamheid. Een moment van rust, in de betekenis van 'op een bepaalde plaats en tijd te verblijven' zoals dat in de stoffelijke wereld mogelijk is, bestaat daar niet. Want de oerbeelden zijn scheppende wezens. Zij zijn de 'ontwerpers' van alles wat in het stoffelijk-psychische vorm ontstaat. Men denke zich in hoe het portret dat een schilder wil maken geestelijk in hem aanwezig is voordat hij het op het doek brengt'. (Rudolf Steiner, 'Theosofie')
Intuïties zijn het spreken van het ‘Oerbeginsel’ (principe) dat Geest vervult. De proloog van het Evangelie naar Johannes wijst naar de Geest wanneer hij aanheft met de volgende woorden:
'In het Oerbegin was het scheppende Woordwezen'
Ook Steiner wijst er op dat de Oerbeelden ‘klanken voortbrengen als een zuiver geestelijk proces’ en dat het juist deze ‘klanken’ zijn die ‘samenklinken en harmonieën vormen’ waarin ‘hun onderlinge verhoudingen en relaties’ tot uitdrukking komen. Deze ‘Geestesmuziek’, de ‘harmonie der sferen’ van Pythagoras, is datgene wat het ‘verstandelijke bewustzijn als ideële wetmatigheden ervaart’. De innerlijke harmonie van de geestesuitingen treedt binnen de Tijd op als de intelligentie of wijsheid die Tijdskernen organisch doen samenwerken. ‘Het is vaak zo dat talloze oerbeelden moeten samenwerken om in de psychisch-stoffelijke wereld een (organisch) wezen te doen ontstaan’.
Geest is in-zichzelf-besloten wezenheid die niet ‘van buitenaf’ kan worden waargenomen, net zo min als iemand anders in mijn plaats ‘Ik’ kan zeggen of mijn ‘Ik’ kan waarnemen zoals ik het zelf beleef en ben. Geest-intuïtie is steeds nieuw-geboren-wordend en daardoor vrij van de totale omvang van het ‘oude’, het bewaarde. Tijd is het middel waardoor geest-intuïtie tot ruimtelijke expressie komt. Wanneer intuïtie (voortdurend nieuw optredende geestinhoud) zich verbindt met Tijd, vervult hij de rol van het wezensprincipe (‘dat wat is’) van een levende Tijdskern waarin begin, wording en doel op een gelijk-tijdige wijze besloten liggen. Tijd voegt aan de Geestinhoud (intuïtie), die in zichzelf Tijdloos (‘eeuwig’) is, als het ware de aspecten ‘verleden, heden en toekomst’ toe. Geest als zodanig bestaat niet in verleden, heden of toekomst maar is. Een geestinhoud is dus binnen geen enkele specifieke ruimte of tijd te lokaliseren (en is daardoor ‘van alle ruimten en tijden’). Wording is een eigenschap van Tijd; het scheppen van de Geest is geen wordingsproces maar een onmiddellijk en volkomen gegeven-zijn van een inhoud die geen wording nodig heeft om te zijn. Wording komt na het zijn. Zonder het zijn, de Geest, kan Tijd geen wording voortbrengen. Het principe van elke Tijdskern is Geest. Geest is het wezen, het zijn. Tijd is het wordingslichaam van het zijnde. Ruimte geeft substantie aan het in de Tijd wordende. Zo wordt de Geest-intuïtie tot de ingeboren idee (principe, oerbegin) van een in ruimte en tijd levend wezen.
De tweede strofe van de Proloog van het Evangelie naar Joannes drukt de relatie tussen Geest (zijn) en Tijd (wording) als volgt uit:
Alles is door Hetzelve geworden en niets van het gewordene is anders dan door het Woordwezen ontstaan
De ‘wezensidee’ (Geest die leeft in Tijd) kan vervolgens langs de Oorspronkelijkheids-as afdalen naar lager gedimensioneerde niveaus van tijd en ruimte. De wezensidee verliest daardoor zijn warmte en levendigheid en begint op te lichten binnen de sfeer van de intellectualiteit. Pas dan wordt hij ‘begrijpelijk’ en toegankelijk voor natuurwetenschappelijke analyse. Op dit niveau krijgt Tijd het karakter van een tijdslijn, een lineair causaliteitsprincipe dat tot uitdrukking komt in een dwingende opeenvolging van oorzaak en gevolg (‘tijdsstroom’). ‘Verticale’ (staande) Tijd is tot horizontale (‘liggende’) tijd geworden. Levendigheid heeft een mechanisch karakter gekregen en is daardoor ‘berekenbaar’ geworden. Wezensidee is tot denkinhoud, tot ‘begrip’ geworden.
De intellectuele idee kan tenslotte nog verder afdalen tot onder de sfeer van de causaliteit en de gedaante krijgen van een algoritme. Een algoritme is volkomen geestloos; elke levendigheid ontbreekt er aan. Via het algoritme betreden we een wereldniveau waarin niet alleen alles berekenbaar is, maar waarin alles berekend is. Het zijn van die wereld, zijn ‘schijngeest’ is het getal. Het leven van die wereld, zijn ‘schijntijd’ is de computerklok. De substantie van die wereld, zijn ‘schijnruimte’, is de ‘cyberspace’. Op dat wereldniveau, dat opgevat kan worden als een omgekeerde spiegeling van Ruimte, Tijd en Geest, heersen technologische en artificiële intelligentia. Alle vernieuwing die deze wereld brengt is illusie, want er is geen verbinding meer met de Geest. De menselijke ziel kan hier niets anders dan bevriezen.
Over the last decades there has been an immense advance in computer intelligence, but there has been exactly zero advance in computer consciousness. As far as we know, computers in 2016 are no more conscious than their prototypes in the 1950s. However, we are on the brink of a momentous revolution. Humans are in danger of losing their value, because intelligence is decoupling from consciousness. (Yuval Noah Harari, Homo Deus)
Het causale denken is niet ontvankelijk voor het ‘nieuwe’. Levende intuïties kunnen het bewustzijn alleen betreden als dit volkomen vrij is van het ‘oude’, van bestaande ideeën, idealen, ideologieën, religies, patronen en gedachteconstructies. Het nieuwe is onvoorspelbaar, niet van te voren kenbaar, niet berekenbaar en niet afleidbaar uit bestaande kennisinhoud. Methoden en technieken, inclusief religieuze rituelen of doelgerichte meditatieve inspanningen ‘verlangend naar en hopend op verlichting door de Geest’, kunnen het nieuwe niet uitnodigen. Het nieuwe komt onuitgenodigd en zal nooit naderen over welke uitgelegde rode loper dan ook. Want het komt van waar geen Tijd en Ruimte zijn. Het geleerde en het geaccumuleerde, de traditie, het systeem en het instituut behoren tot het verleden. Het doelgerichte, het utopische, het idealiserende en de hoopvolle verwachting richten zich op de toekomst. Maar het gezochte behoort tot verleden noch toekomst want het is niet van Tijd en Ruimte. Wanneer de Geestelijke intuïtie ‘oplicht’, dan is het een inval, een ingeving die in zichzelf geen relatie hoeft te hebben met een bestaand netwerk van ideeën en concepten. Hij heeft het karakter van een plotselinge wending, een noviteit, een onverwachte invalshoek, een nieuwe kijk op de dingen, een blikseminslag.