Authentiek bewustzijn en vrije wil. De herschepping van de aarde.

Inhoud

1. Het menselijk lichaam in relatie tot aarde en kosmos

2. Algeheel bewustzijn, zelfbewustzijn en ‘Ik’

3. Het stadium van de persoonlijkheid

4. Van persoonlijk ‘zelf’ naar Ik-wezen

5. De openlijke wens en de verborgen wil

6. Centrumloos bewustzijn

7. Natuurlijke intelligentie en geestelijke individualiteit

8. Dualiteit en vrijheid

9. De gevaarlijke doorgang

1o. Van illusoir persoonsbeeld naar individueel-geestelijke werkelijkheid

11. Het continuüm

12. Een vrije handeling, wat is dat eigenlijk?

13. Communio

14. Mensheids-wording, Gods-wording en de liefdes-kosmos

15. Epiloog

1. Het menselijk lichaam in relatie tot aarde en kosmos

In ‘Anthroposophische Leitsätze’ beschrijft Rudolf Steiner de niveaus of gelaagdheden waaruit volgens zijn inzichten het wezen van de mens is opgebouwd. Deze niveaus fungeren als draagvlakken. Steiner onderscheidt vier niveaus. Elk niveau van het mensenwezen heeft zijn eigen ‘wereldomgeving’ waarmee het interacties onderhoudt. Het eerste niveau vormt het fysieke draagvlak van het mensenwezen. Dit is geïntegreerd met de aarde.  Het fysieke aspect van het mensenwezen kan zich ‘uit zichzelf’ niet in stand houden. Daarvoor heeft het de ‘vormende krachten’ nodig van het tweede niveau, dat het draagvlak is voor het leven in de mens. Dit niveau, dat Steiner het ‘etherlichaam’ noemt is geïntegreerd met de kosmische omgeving van de aarde (‘Weiten des Weltenraumes’). Het derde niveau is de drager van het bewustzijn in de mens. Dit zogenaamde ‘astraallichaam’ is geïntegreerd met een nog wijdere kosmische context dan het etherlichaam. Terwijl dat laatste verbonden is met het zonnestelsel, is het astraallichaam geïntegreerd met de ‘sterrenwerelden’. Zo ontstaat het beeld van een fysieke kern die zich beperkt tot de aarde met een etherisch-levende omhulling die zich uitstrekt tot de zon en de planeten en daar weer omheen het bewustzijn-dragende galactische universum. Zo komt als het ware de gehele macrokosmos in microkosmische zin tot uitdrukking komt de eerste drie gelaagdheden van het mensenwezen. De menselijke belichaming is dus, wanneer deze in zijn fysieke, etherische én astrale hoedanigheid wordt bezien, een manifestatie van planetaire en stellaire samenhangen. Wanneer we deze samenhangen in ogenschouw nemen ontstaat de indruk dat het menselijke lichaam ‘uitdijt’ tot aan de grenzen van het universum.

2. Algeheel bewustzijn, zelfbewustzijn en ‘Ik’

In Leitsätze 9 en 10 geeft Steiner de volgende beschrijving van de ‘werkelijkheid van het astraallichaam’. Deze beschrijving vertoont overeenkomsten met die van het ‘ledige kenvermogen’ dat door het Dzogchen boeddhisme als de ultieme werkelijkheid (‘zelf-natuur’) wordt gezien.

9. Die Wirklichkeit  dieses Astralleibes wird gefunden, wenn man durch die Meditation von dem Denken, das durch die Sinnen von außen angeregt wird, zu einem innerlichen Anschauen fortschreitet. Man muss dazu das von außen angeregte Denken innerlich ergreifen und es in der Seele als solches, ohne eine Beziehung auf die Aussenwelt, intensiv erlebenund dann durch die Seelenstärke, die man in solchem Ergreifen und Erleben sich angeeignet hat, gewahr werden, dass es innere Wahrnehmungsorgane gibt, die ein Geistiges schauen da, wo in Tier und Menschen der physische und der ätherische Leib in ihren Schranken gehalten werden, damit Bewusstsein entstehe.

Bij de meditatie die moet leiden tot het ondervinden van de werkelijkheid van het astraallichaam is het belangrijk dat het denken niet reageert op externe impulsen. Dit denken, dat leeg gehouden wordt van elke betrekking op de buitenwereld, zal daardoor tot een innerlijke beleving worden. In die beleving treedt de waarneming (‘aanschouwing’) op van een bewustzijn dat daar oplicht waar het fysische lichaam en datgene wat dit van leven voorziet op de achtergrond getreden zijn.

10. Das Bewusstsein entsteht nicht durch ein Fortführen derjenigen Tätigkeit, die aus dem physischen und dem Ätherischen als Ergebnis kommt, sondern die beide Leiber müssen mit ihrer Tätigkeit auf den Nullpunkt kommen, ja noch unter denselben, damit 'Platz enstehe' für das Walten des Bewusstseins. Sie sind nicht die Hervorbringer des Bewusstseins, sondern sie geben nur den Boden ab, auf dem der Geist stehen muss, um innerhalb des Erdenlebens Bewusstsein hervorzubringen. Wie der Mensch auf der Erde einen boden braucht, auf dem er stehen kann, so braucht dat Geistige innerhalb des Irdischen die materielle Grundlage, auf der er sich entfalten kann. Und so wie im Weltenraum der Planet den Boden nicht braucht, um seinen Ort zu behaupten, so braucht der Geist, dessen Anschauung nicht durch die Sinne auf das Materielle, sondern durch die Eigenkraft auf das Geistige gerichtet is, nicht diese materielle Grundlage, um seine bewusste Tätigkeit in sich rege zu machen.

Om binnen het aardse leven bewustzijn voort te brengen heeft de geest het levende lichaam als draagvlak nodig. Het bewustzijn dat op deze wijze door de lichamelijkheid gedragen wordt  is het conceptuele bewustzijn dat afhankelijk is van lichamelijke zintuigen en hersengebonden denken. Dat is het bewustzijn dat onderscheid maakt tussen de waarnemer en het waargenomene, tussen ‘zelf’ en wereld. Wanneer het draagvlak van het levende lichaam (in de meditatie) wordt gereduceerd of weggenomen, blijkt dat het bewustzijn niet zal verdwijnen. Alleen het vermogen om zich concepten te vormen zal verdwijnen. Wat overblijft is zuiver en leeg bewustzijn, dat om bewust (‘kennend’) te kunnen zijn geen lichamelijk draagvlak nodig heeft (zoals een planeet die door de ruimte zweeft). In de meditatie kan men een toestand bereiken waarin de op zichzelf gerichte bewuste activiteit van dit bewustzijn tot lichaamsvrije ervaring wordt. Bewustzijn heeft het fysieke- en levenslichaam niet nodig om in zichzelf, dat wil zeggen geestelijk-waarnemend bewust te kunnen zijn. Vanuit deze ervaring komt men tot het inzicht dat het denken wezenlijk de geestelijk-waarnemende, niet lichaamsgebonden, zelfstandig-actieve essentie van dit bewustzijn is. Dit zelfstandige bewustzijn wordt binnen de menselijke constitutie vertegenwoordigd door het astraallichaam.

De toestand die hier bereikt wordt, een centrumloos, op zichzelf staand, open maar conceptloos bewustzijn, is de toestand die in het Dzogchen boeddhisme ’the natural state’ wordt genoemd, ’the essence of mind which is at the same time empty and cognizant, being wide awake but not holding to anything’.

Terwijl het boeddhisme het bereiken van dit bewustzijn als de ultieme realisatie beschouwt gaat Steiner van hier uit verder met een beschrijving van de manier waarop een ‘relativ unabhängige, selbständige Wesenheit’ uit dit algehele, ongebonden bewustzijn kan opstijgen. Dat is het ‘Ik-wezen’, niet te verwarren met het conceptuele ‘zelf’. Hij noemt dit het ‘ware wezen’ van de mens. Dus niet het zuivere astrale bewustzijn, maar het daaruit voortkomende  ‘Ik-wezen’ is volgens Steiner de ware natuur van de mens. Met andere woorden: de beleving van het zuivere, ledige, kenvermogende astrale bewustzijn is – en dat lijkt in tegenspraak te zijn met wat Dzogchen als de uiteindelijke én oorspronkelijke perfectie nastreeft – niet de laatste en hoogst bereikbare toestand; dat is het zich daaruit ontwikkelende geestelijke ‘Ik-wezen’.

Steiner beschrijft hoe het algehele bewustzijn zich binnen de menselijke constitutie alleen kan manifesteren wanneer dat gepaard gaat met een zekere afbraak, een zeker terugdringen, van de fysieke- en levenskrachten binnen deze constitutie (wij ervaren dat als de vermoeidheid die optreedt aan het eind van een periode van dagbewustzijn). Algeheel bewustzijn vervult een ‘leegte’ binnen het lichamelijke wezen. De activiteit die in plaats van de afgenomen lichaamskrachten draagvlak biedt voor het algehele bewustzijn in de mens wordt beleefd als zelf-bewustzijn. Dat komt omdat deze activiteit uitgaat van een geestelijk-wezenlijke realiteit die in plaats van de lichamelijkheid de drager wordt van het algehele (universele) bewustzijn zoals dat de menselijke constitutie is binnen gevloeid. Het geestelijk-wezenlijke dat deze activiteit ontplooit en dat het algehele bewustzijn ‘zelf-natuur’ geeft is het ‘Ik’. Het bewustzijn, zoals dat ervaren wordt vanuit de Dzogchen meditatie is niet het ‘Ik’, maar is het algehele bewustzijn (‘das bloß Bewusste’). Dit komt overeen met het boeddhistische ‘An-Atman’ principe (het ‘niet-zelf’), dat de geestelijk-wezenlijke krachtwerking die binnen de menselijke constitutie en als zelfstandig deel daarvan als bewustzijnsdrager optreedt niet onderkent. De ‘oosterse’ meditatie vindt weliswaar het algehele wezenlijke bewustzijn, maar verliest het ‘Ik’ als exponent van dit algehele bewustzijn. Het ‘westerse’ abstracte denken mist zowel het wezenlijke ‘Ik’ als het algehele wezenlijke bewustzijn. In plaats daarvan vindt het een niet-wezenlijke, op verstandelijk denken gebaseerde ‘zelf-identificatie’ die verbonden is met de (fysieke) constitutie. De zienswijze van Steiner wijst op een wezenlijk ‘Ik’ dat voortkomt uit het algehele wezenlijke bewustzijn op de plaats waar de menselijke (deels fysieke) constitutie hiervoor ’terugtreedt’. In tegenstelling tot de genoemde ‘zelf-identificatie’ steunt het wezenlijke ‘Ik’ niet op de lichamelijkheid.

Das Selbstbewusstsein, das im 'Ich' sich zusammenfasst, steigt aus dem Bewusstsein auf. Dieses [Bewusstsein] entsteht, wenn das Geistige in den Menschen dadurch eintritt, dass die Kräfte des physischen und des ätherischen Leibes diese [Leiber] abbauen. Im Abbau dieser Leiber wird der Boden geschaffen, auf dem das Bewusstsein sein Leben entfaltet. Dem Abbau muss aber, wenn die Organisation nicht zerstört werde soll, ein Wiederaufbau folgen. So wird, wenn für ein Erleben des Bewusstseins ein Abbau erfolgt ist, genau das Abgebaute wieder aufgebaut werden. In der Wahrnehmung dieses Aufbaues liegt das Erleben des Selbstbewusstseins.
Man kann empfinden, wie das Bewusste in das Selbstbewusste dadurch übergeführt wird, dass man aus sich ein Nachbild des bloß Bewussten schafft. Das bloß Bewusste hat sein Bild in dem durch den Abbau gewissermaßen leer Gewordenen des Organismus. Es ist in das Selbstbewusstsein eingezogen, wenn die Leerheit von innen wieder erfüllt worden ist. Das Wesenhafte, das zu dieser Erfüllung fähig ist, wird als 'Ich' erlebt.

Uit bovenstaande citaten ontstaat de indruk dat het verrijzen van het ‘Ik-wezen’ binnen de menselijke constitutie een ‘opstandingskarakter’ heeft: de ’tempel van het lichaam’ wordt afgebroken en de daardoor ontstane leegte wordt vanuit het algehele geestelijke bewustzijn op een zodanige wijze opnieuw vervuld dat daardoor de gevolgen van de afbraak hersteld worden. In die wederopbouwende activiteit wordt de werkzaamheid van het ‘Ik’ beleefd.

Het aldus beleefde ‘Ik’ waarvan de activiteit binnen de menselijke constitutie het ‘algehele bewustzijn’ doet overgaan in zelfbewustzijn heeft een wilscomponent. De wil is, naast het vermogen tot voelen (gewaarworden) en kennen, een eigenschap van geestelijke wezenheid. Deze eigenschappen zijn reeds aanwezig in het algehele bewustzijn (’the natural state’) waarvan het ‘Ik’ een exponent is. Hier is echter sprake van een universeel willen, een geestelijke ‘wilssubstantie’. Om zich binnen het algehele geestelijke bewustzijn te onderscheiden moet het ‘Ik’ als het ware een van zichzelf uitgaande, uitstralende, wilsdaad zijn. Steiner formuleert dit als volgt:

Die Wirklichkeit des 'Ich' wird gefunden, wenn man die innere Anschauung, durch die der Astralleib erkennend ergriffen wird, dadurch weiter fortbildet, dass man das erlebte Denken in der Meditation mit der Willen durchdringt.
Man hat sich diesem Denken zuerst willenlos hingegeben. Man hat es dadurch dazu gebracht, dass ein Geistiges in dieses Denken auftritt, wie die Farbe bei der sinnlichen Wahrnehmung in das Auge, der Ton in das Ohr eintritt.
Hat man sich in die Lage gebracht, dasjenige, das man auf diese Art, durch passive Hingabe, im Bewusstsein verlebendigt hat, durch eine Willensakt nachzubilden, so tritt in diesem Willensakt die Wahrnehmung des eigenen 'Ich' ein.

De eerder beschreven ‘werkelijkheid van het astraallichaam’ is die van het algehele bewustzijn (‘das bloß Bewusste’). Deze is het dus die de ‘leegte’ vervult welke is ontstaan door het terugtreden van de krachten van het fysieke- en het etherlichaam van de mens. De meditatieve verbinding met dit bewustzijn wordt gekenmerkt door een ‘willoze overgave’, een ‘denken dat op het innerlijk is gericht zonder enige betrekking te hebben op de buitenwereld. Deze willoze overgave is kenmerkend voor de ‘oosterse’ meditatievormen die de ervaring oproepen van een ‘a-conceptueel’, ‘leeg’ en ‘ongecentreerd’ kenvermogen. Dit is de ‘leegte’, in het Sanskriet ‘Sunyata’ geheten. De sannyasins leefden daadwerkelijk op een zodanige wijze dat zijn hun fysieke en levenslichaam terugdrongen door de krachten daarvan te versterven. Zo schiepen zij de ‘leegte’ die zich tijdens hun meditatie vulde met ‘Sunyata’. Blijft men echter in dat stadium, dan zal niet het wezen van het ‘Ik’ beleefd worden, maar het algehele bewustzijnswezen (het astrale). Het illusoire zelfbeeld, het ‘ego’ dat op de lichamelijke constitutie is gebaseerd, is dan weliswaar verdwenen, maar in het ‘leegte-bewustzijn’ dat daarvoor in de plaats treedt, verschijnt niet het geestelijke Ik-zelf, ‘Atman’. Vandaar dat deze toestand als ‘An-Atman’ wordt omschreven. Is men echter in staat om binnen de beleving van ‘Sunyata’ een eigen (oorspronkelijke) wilsactiviteit in te brengen die deze leegte op gelijke wijze vervult als de teruggedrongen fysieke en etherische krachten van de lichamelijke constitutie (‘de natuur’) dat deden, dan beleeft men het ‘Ik’ in zijn werkelijkheid. Deze werkelijkheid is ‘geest-natuur’, oftewel ‘geestelijk-natuurlijk-zijn’. Dit is de geaardheid van het goddelijke, de ‘godsvonk’ in het hart van de mens, de ‘Vaderwil’ die als ‘Zoon’ in de mens leeft. Aan dit ‘zelf-willend’ uitbeelden van wat tot de geestelijk-natuurlijke gestalte van de mens behoort ontleent het ‘Ik’ een zekere onafhankelijkheid, een bepaalde mate van zelfstandigheid binnen het algehele bewustzijn waartoe het behoort en waarmee het één is.

In dem Bewusstsein, das den Astralleib erfasst, offenbart sich das 'Ich' als Glied einer geistigen Welt, von der es seine Kräfte erhält.

In dem Bewusstsein, das eben als das zuletzt zu erringende angeführt worden ist, zeigt das 'Ich' sich als eine von der geistigen Umwelt relativ unabhängige, selbständige geistige Wesenheit.

Dit binnen zijn geestelijke omgeving ‘relatief onafhankelijke, zelfstandige’ wezen dat bestaat en zichzelf draagt door en als eigen wils-activiteit, is de geestelijke ‘kern’ van ieder mens.

3. Het stadium van de persoonlijkheid

In de hoedanigheid van deze geestelijke kern, het Ik-wezen, manifesteert zich een ‘geest-wereld’ die niet door het verstandelijke denken bereikt kan worden, een wereld die letterlijk ‘alle verstand te boven gaat’. Onze wezenskern is iets geheel anders dan datgene wat we als ons denkende, voelende en willende ‘zelf’ ervaren. Op die ‘zelf’-ervaring is onze persoonlijkheid gebaseerd. Deze persoonlijkheid wil zichzelf onderscheiden van die van een ander mens. Het benadrukken van dit onderscheid, dat wij ‘individualiteit’ noemen, zet aan tot zelfverheerlijking, competitie, vergelijking en strijd. Het Ik-wezen daarentegen wordt niet door onze persoonlijkheid bepaald of begrensd. Zijn ‘willen’ is dan ook iets geheel anders dan het willen van het persoonlijke ‘zelf’. Het willen van het Ik-wezen is grotendeels verborgen voor ons dagbewustzijn. Zijn willen is datgene wat vanuit het onbewuste vorm geeft aan onze levensloop en onze lotgevallen. Het willen van het Ik-wezen wordt bewust zodra het lichaamsbewustzijn wijkt gedurende de diepe slaap. Dan weten wij wat de wilsintenties van ons werkelijke wezen zijn; daarmee beoordelen we tijdens de droomloze slaap de daden van ons persoonlijke zelf. Van dit bewustzijn kunnen we ons echter niets meer herinneren na ons ontwaken, tenzij we langs meditatieve weg in staat zouden zijn om het niet-lichaamsgebonden bewustzijn te verwerven dat heerst tijdens de droomloze slaap. Het dagbewustzijn van de ontwaakte ‘persoon’ schuift zich normaal gesproken vóór het ‘dieptebewustzijn’ van het Ik-wezen. Het is niet zonder reden dat ‘persona’ het oud-Griekse woord is voor ‘masker’. Dramaspelers hielden dat op het toneel voor hun gezicht om hun ware gelaat te verbergen. De wereld is het toneel en zodra wij ontwaken zetten we het masker van onze persoonlijkheid vóór ons ware aangezicht en pakken zo ons dagelijks rollenspel weer op. Het willen van het persoonlijke ‘zelf’ speelt zich af binnen dit rollenspel; het is gericht op het in stand houden, beschermen en versterken van de ‘individualiteit’.

Tijdens het waakbewustzijn (wanneer we een ‘persoon’ zijn) bemerken we buiten de genoemde meditatie alleen iets van ons Ik-wezen in de oorspronkelijke Ik-ervaring die binnen ieder menselijk bewustzijn dezelfde is. Deze oorspronkelijke Ik-ervaring wordt in de praktijk echter vrijwel direct overschaduwd door het ‘zelfbeeld’, het persoonlijke ego. De oorspronkelijke Ik-ervaring luidt ‘Ik Ben’. De ‘persoon’ voegt hier onmiddellijk een identificerende gedachte aan toe door te zeggen: Ik ben, ik denk, ik wil of ik vind dit of dat. Hij kent zichzelf niet en zoekt daarom zijn identificerende rechtvaardiging in de wereld. Het onderkennen van de persoon als een rol opent ons waakbewustzijn voor de aanwezigheid van de ‘Ik Ben’. Het zien van het ware karakter van de ‘persoon’ maakt een eind aan al het persoonlijke streven en opent het ‘Ik’-bewustzijn. Jiddu Krishnamurti benadrukt keer op keer dat de ‘persoon’ de bron is van onze weerstanden, conflicten en lijden. Elke poging om het persoonlijkheidsbewustzijn te veranderen of te beëindigen is opnieuw een activiteit van die ‘persoon’, waardoor deze alleen maar in stand gehouden en zelfs versterkt wordt. Alleen het begrijpen van wat de ‘persoon’ feitelijk is maakt een einde aan de macht van de persoon, een macht die gebaseerd is op de onwetendheid met betrekking tot zijn maskerende karakter.

Volgens Rudolf Steiner is de mensheid zich pas in latere stadia van zijn (geestelijke) ontwikkeling als ‘persoonlijkheid’ gaan ervaren. Deze ervaring trad op als uitvloeisel van het proces waarbij de mensheid, teneinde een basis te scheppen voor de vrije wil, zich moest losmaken van zijn ‘goddelijk-geestelijke’ bakermat. Dit proces had als ‘bijwerking’ dat de mens het persoonlijke ‘zelf’  ontwikkelde in een wereldlaag waar zich krachten manifesteren die voor deze ontwikkeling enerzijds noodzakelijk zijn doch anderzijds schadelijk kunnen zijn doordat ze de mens in hun eigen gebied proberen te trekken. Het beperkende ‘persoonlijke’ zelf moet beschouwd worden als een te passeren stadium op de weg naar de bewuste realisatie van het geestelijk-individuele ‘Ik-wezen’. De genoemde krachten hebben de neiging om ófwel de mens in het voor-persoonlijke stadium te houden (Steiner spreekt in dit verband over ‘Luciferische’ machten), ófwel om hem gevangen te houden in het ‘persoonlijkheidsstadium’, zodat hij nooit het geestelijke Ik-bewustzijn zal bereiken maar altijd een speler zal blijven op hun podium (Steiner noemt zulke, de persoonlijkheid in stand houdende, machten ‘Ahrimanisch’. We zullen hier in het vervolg nog dieper op ingaan.

[...] Wenn das geist-gemäße Erkennen zurückschauen kann in frühere Erdenleben eines Menschen, so zeigt sich, dass es eine Anzahl solcher Erdenleben gibt, in denen der Mensch schon Person war. [...] In den erdgeschichtlichen Zeitaltern ist das so; es war auch lange vorher so.
[...] Man kommt aber im Anschauen zurück zu Zeitaltern, in denen es noch nicht so war. Da findet man den Menschen noch nach Innenleben und nach der äußeren Bildung mit der Welt der göttlich-geistigen Wesen verwoben. Der Mensch ist als Erdenmensch da, aber nicht losgelöscht vom göttlich-geistigen Wesen. 
[...] In noch älteren Zeiten verschwindet der losgelöste Mensch ganz; es sind nur göttlich-geistigen Wesen vorhanden, die den Menschen in ihrem Schoß tragen. (Leitsätze, 'Was sich offenbart, wenn man in die wiederholten Erdenleben zurückschaut'.)

Het voelen van zichzelf als een losgemaakte, zelfstandige ‘persoonlijkheid’ gaat gepaard met een dualistische houding ten opzichte van ‘anderen’ en de ‘wereld’, die de ‘omgeving’ vormen.

Der Mensch erlebt sich in seiner Menschengestalt, losgelöst von der göttlich-geistigen Welt: und er erlebt die Welt als Umgebung, der er individuell-persönlich gegenübersteht. (Leitsatz 146)

Persoonlijke ‘zelven’ verschillen van elkaar, maar iedereen ‘is’ dezelfde in het oorspronkelijke uitspreken van het ‘Ik’. Wanneer het boeddhisme er op wijst dat het afzonderlijke ‘zelf’ een illusie is, dan bedoelt het dat er voor het op de persoonlijkheid gebaseerde ‘zelf-idee’ geen geestelijke werkelijkheid gevonden kan worden. Het komt als een ‘beeld’ voort uit het conceptuele denken. Het is niet meer dan een min of meer samenhangende verzameling herinneringsbeelden. Steiner formuleert het zo:

Man sucht durch allerlei Betrachtungen in dem gewöhnlichen Bewusstsein das 'wahre Ich'. Doch eine ernstliche Einsicht in die Erlebnisse dieses Bewusstseins zeigt, das man in demselben dieses 'wahre Ich' nicht finden kann; sondern dass da nur der gedankenhafte Abglanz, der weniger als ein Bild ist, aufzutreten vermag.
Man wird von dem Wahrheit dieses Tatbestandes erst recht erfasst, wenn man fortschreitet zu dem 'Ich' als Bild, das in dem Ätherleibe lebt. Und dadurch wird man erst richtig zu dem Suchen des Ich als der wahren Wesenheit des Menschen angeregt. [14]
Die Einsicht in die Gestalt, in der das 'Ich' im Astralleibe lebt, führt zu einer rechten Empfindung von dem Verhältnisse des Menschen zu der geistigen Welt. Diese Ich-Gestalt ist für das gewöhnliche Erleben in die dunklen Tiefen des Unbewussten getaucht. [15]

Het louter zich distantiëren van het persoonlijke ‘zelf’ leidt ons weliswaar binnen in de algehele essentie van het geestelijke bewustzijn (het boeddhistische Nirvana), maar brengt ons niet tot het vinden van onze geestelijke individualiteit. De beleving van het ‘persoonlijke zelf’ blijkt geen aberratie te zijn maar een zinvol en noodzakelijk tussenstadium voor het realiseren van een toestand waarin wij als een vrije geest zijn opgenomen in de algehele essentie van een geestelijke wereld.

4. Van persoonlijk ‘zelf’ naar Ik-wezen

Rudolf Steiner beschouwt de ‘persoonlijkheid’ als een noodzakelijk stadium dat de mensheid moet doormaken teneinde een ‘Ik-wezen’ te kunnen worden dat zich op een niet-persoonlijke manier onderscheidt binnen zijn eigen omgeving, namelijk de ‘goddelijk-geestelijke wereld’. Daartoe moet hij zich eerst, afgescheiden van zijn eigen omgeving, als een ‘zelf’ leren voelen om vervolgens deze ervaring van zelf-zijn vanuit het ‘persoonlijke’ over te dragen naar en af te drukken in de ‘goddelijk-geestelijke wereld’, waardoor hij daar een wezenheid wordt. Hij moet in de geestelijke wereld zijn eigen wezen scheppen, want alleen daardoor kan dat vrij zijn.

Persoonlijkheden (aardemensen) onderscheiden zich op conceptuele (‘verstandelijk kenbare’) wijze van elkaar. We kunnen dit onderscheid aanduiden, classificeren, formuleren. Het conceptuele denken heeft er vat op en daaruit komt de neiging voort om iets met die persoonlijkheid te willen doen: verbeteren, ontwikkelen, bevrijden, enzovoorts. Jiddu Krishnamurti wijst er op dat dit een aanpak is die nergens toe leidt. Er zal nooit een werkelijke doorbraak, een werkelijke revolutie uit voorkomen omdat al deze pogingen gebaseerd zijn op het conceptuele denken, dat niets anders kan dan gewoontes, methoden, tradities en religies vormen – oftewel hokjes bouwen. Wat er ook op deze wijze geprobeerd wordt: het persoonlijke ‘zelf’ zal altijd in een of ander hokje blijven zitten en zich daar verschansen. Alles wat van de persoonlijkheid uitgaat, zelfs de intentie om bevrijd of verlost te worden van zichzelf, zal de persoonlijkheid, het ‘zelf’ alleen maar versterken. Hij wordt nooit bevrijd of verlost, door welke zelf-gekozen ‘ideologie’ of ‘verlosser’ dan ook. De transitie van ‘zelf-persoon’ naar ‘Ik-wezen’ vraagt iets dat niet van de ‘zelf-persoon’ uitgaat. Er is weliswaar een handeling voor nodig, maar dan wel een bijzondere handeling in de zin dat deze door iets geïmpulseerd wordt dat geen enkele betrekking heeft op het ‘zelf als persoon’. Dit bijzondere ‘iets’ is de morele kracht die ‘liefde’ wordt genoemd.  Wanneer iets uit ‘liefde’ gebeurt, is er geen ‘persoon’ bij betrokken. Liefde is een volledig van het ‘zelf’ af gerichte aandacht. Liefde is geen houding, instelling of eigenschap van de persoonlijkheid en is daardoor werkelijk ‘An-Atman’. Liefde heeft geen persoonlijk doel. Liefdadigheid met in gedachten de beloning van het eigen of goddelijke welbevinden of is geen Liefde. Liefde observeert alles zoals het is. Alleen ‘liefde’ kan ‘wezen-scheppend’ zijn. De liefdeskracht waarmee een einde komt aan de persoonlijke manier van tegemoet treden is de energie die het van zijn persoonlijkheidskarakter bevrijde ‘eigen-zijn’ als vrije ‘Ik-geest’ doet herleven binnen dezelfde geestelijke wereld waarin hij in eerste instantie ‘onvrij’ was opgenomen en waaruit hij op de weg om een alleen-staand zelf-persoon te worden moest afdalen. Vrij zijn wil zeggen: als een ‘eigen-zijnde’ los te staan van de bindingen van de persoonlijkheid enerzijds en die van een als natuurkracht verlopende geestelijke wezens-inwerking anderzijds.

To love is to experience all things, but to experience without love is to live in vain. Love is vulnerable, but to experience without this vulnerability is to strengthen desire. Desire is not love and desire cannot hold love. Desire is soon spent and its spending is sorrow. Desire cannot be stopped; the ending of desire by will, by any means that the mind can devise, leads to decay and misery. Only love can tame desire, and love is not of the mind. The mind as observer must cease for love to be. Love is not a thing that can be planned or cultivated; it cannot be bought through sacrifice or through worship. There is no means to love. The search for a means must end for love to be. The spontaneous shall know the beauty of love, but to pursue it ends freedom. To the free alone is there love, but freedom never directs, never holds. Love is its own eternity. (Jiddu Krishnamurti, Commentaries on Living, 2nd series, 'Despair and hope').
5. De openlijke wens en de verborgen wil

Het ‘Ik-wezen’ heeft geen conceptuele inhoud. Het kan niet ‘gedacht’ worden en daardoor kunnen we er ons geen voorstelling van maken. Zodra we zeggen ‘Ik ben dit of ik ben dat’, missen we het Ik-wezen en hebben we het over de denkbare, definieerbare ‘zelf-persoon’.
Is ondanks dit ‘ondenkbaar zijn’ het Ik-wezen te duiden? Steiner spreekt over de wil als de activiteit die het Ik-wezen als het ware afbakent binnen de algehele ‘geest-wereld’. Het gaat hier niet om de persoonlijke wil in de zin van ‘iets‘ te willen, een bepaald (gedacht) doel te willen bereiken of iets bepaalds te willen beschermen, vast te houden, in stand te houden, noch om de wil om deze vorm van ‘persoonlijk willen’ los te laten. Dit alles is wat het boeddhisme de ‘wensnatuur’ van het ‘zelf’ noemt en dat de aandrijving vormt die het ‘wiel van samsara’ eeuwig rond doet wentelen. De wilsactiviteit die duidt op het Ik-wezen is een willen zonder wenskarakter, een actief-zijn dat geen omschreven motivatie nodig heeft (en zodoende vrij is). Aan het willen van het Ik-wezen ligt geen voorstellingsbeeld en of enig ander product van het verstandelijke denken ten grondslag. Zijn motivatie is gelegen in de eerder genoemde liefdeskracht. Het is een willen dat niet uit is op de realisatie van een persoonlijk of collectief ideaalbeeld, maar dat vervuld wordt door het ‘onkenbare’ dat gaat ‘spreken in niet aan maat gebonden woorden’ wanneer het conceptuele denken en het daarop gebaseerde willen om iets te bestendigen, te zijn of te bereiken, zwijgt. Dit spreken is inspiratie. Het luisteren naar dit spreken geeft ‘bevrijding door slechts te horen’. De communicatie van het ‘Ik-wezen’ met de geestelijke wereld komt tot stand door de nederige wil om te luisteren met het ‘oor van de liefde’. Dit ‘zintuig’ van het Ik-wezen is echter tevens het wezen van het denken, namelijk de wijze waarop het denken los van alle beeldvorming in verbinding staat met de wezenlijke (a-conceptuele) inhoud van de geestelijke wereld. Steiner noemt deze wezensverbinding, die hij omschrijft als ‘een warm in de wereldverschijnselen onderduiken’, ‘intuïtie’. Een ander woord hiervoor is ‘communie’.

Dit onderduiken geschiedt met een kracht die in de denkactiviteit zelf voortstroomt, welke kracht de liefde in geestelijke zin is. [..] Wie zich namelijk op het wezenlijke denken toelegt vindt daarin zowel gevoel als wil, beide ook in hun diepste werkelijkheid; wie zich daarentegen van het denken afwendt, en zich tot "louter" voelen en willen keert, verliest uit deze beide de ware realiteit. Wie in het denken intuïtief wil beleven, zal ook het beleven in voelen en willen recht laten wedervaren; gevoelsmystiek en wilsmetafysica kunnen echter het doordringen van het bestaan met het intuïtieve denken niet naar waarde schatten. [Rudolf Steiner, 'Filosofie der Vrijheid', Hoofdstuk 8, Aanvulling bij de nieuwe druk (1918)].

Jiddu Krishnamurti doelt op hetzelfde wanneer hij het over ‘understanding’ heeft:

Understanding is not of the mind, of thought; and if thought is disciplined into silence to capture that which is not of the mind, then that which is experienced is the projection of the past. In the awareness of this whole process there is a silence which is not of the experiencer. In this silence only does understanding come into being.
[Jiddu Krishnamurti, Commentaries on Living 1st series, Facets of the individual.]

De werkelijkheid van de wil is onbereikbaar voor het verstandelijke en conceptualiserende denken net zoals de intuïtie niet in het voorstellingsbeeld ligt maar daaraan voorafgaat (Steiner: ‘de vorm waarin de gedachten-inhoud allereerst optreedt, zullen wij intuïtie noemen. Intuïtie is voor het denken, wat waarnemen voor de waarneming is.’). De essentie van de wil behoort niet tot het domein van de denkende ‘zelf-persoon’. Het ‘willen’ realiseren van een concept of een geïdealiseerde voorstelling is geen werkelijk willen maar een vorm van wensen. Wensen is ‘willen bezitten’, iets zich eigen willen malen. Het willen realiseren van een wens heeft steevast een onvrij karakter omdat het gebonden is aan een vastliggend concept of voorstelling. Wanneer het ‘zelf’ zich een ‘individueel willen’ toerekent, dan misleidt het zichzelf omdat persoonlijke wil iets geheel anders is dan geestelijke wil. Geestelijke wil heeft nimmer een wenskarakter en is daardoor vrij. De mens is pas dan een vrij wezen wanneer hij geen wensen heeft. Het niet koesteren van een wens impliceert echter geen willoosheid. Het betekent dat men niet uit is op bevrediging van het persoonlijke. Wanneer men persoonlijk ‘willen’ onbevangen observeert zal men onveranderlijk ontdekken dat de bevrediging van individueel-persoonlijke of collectief-persoonlijke wensbeelden daarbij centraal staat. Hoe altruïstisch, zelfopofferend, utopisch, religieus of verheven deze wensbeelden ook mogen zijn, altijd staat er een (individuele of collectieve) persoon achter die zichzelf door middel van deze wensen wil realiseren. In die zin zijn ook politieke, nationale of religieuze collectieven personen. Zij hebben een ‘zelf-persoon’. Juridisch aansprakelijke collectieven worden ‘rechtspersonen’ genoemd.

Wensen is een activiteit die van een zelf-gedacht centrum uitgaat. Het zegt: ‘Ik wil alles wat niet-mijn-ik-is in mijzelf naar binnen trekken om het tot mijn-Ik te maken’. Het is een soort van zwaartekracht, vergelijkbaar met de werking van een ‘black hole’, een zwart gat. Hoe meer het naar binnen zuigt, het groter zijn honger, zijn aanzuigende werking, wordt. Het wil alles wat is veranderen opdat het in het ‘zelf’ kan worden opgenomen. Het wil de wereld ‘veroveren’, net zoals een zwart gat ‘er op uit is’ om zijn kosmische omgeving te ‘veroveren’. Veel, zo niet alles, van het zogenaamde streven naar ‘vooruitgang’ en (technologische) innovatie, valt binnen dit kader. We zullen later in dit artikel zien dat hier machten werkzaam zijn die kunnen leiden tot de destructie van het mens-zijn.

Willen is een activiteit die spontaan optreedt wanneer er ‘communie’ is met het wezenlijke  zijn.  Zul een willen vooronderstelt geen ‘eigen’ centrum maar is volkomen open en ontvankelijk voor de expressie-zoekende werking van de geestwereld. Daardoor is het tegelijkertijd kwetsbaar en door zijn volledige plooibaarheid onvernietigbaar. Het is liefde die zich aanbiedt om tot centrum te worden voor het willen dat in zijn omtrek weeft. Het zegt: ‘Ik schenk mijn liefde aan al het willen dat in mijn omgeving leeft opdat het in mijn liefde tot een ‘Ik’ kan worden zonder dat dat ‘mijn-Ik’ wordt. Dit liefde-schenken is warm uitstralende ontvankelijkheid voor wat is.

Persoonlijk
 ‘willen’ mist zonder uitzondering de morele (zelf-loze) grondslag van deze liefde, met alle catastrofale gevolgen van dien. Wanneer het ‘willen’ gebaseerd is op voorstellingsbeelden die gegroepeerd zijn tot een persoonlijk centrum (ongeacht of dit een individueel of een collectief karakter heeft) zal het altijd in botsing komen met het willen van andere individuele of collectieve agglomeraties van voorstellingsbeelden. Dat komt omdat het zich samentrekt binnen een onbuigzame begrenzing die het afzondert van het ‘andere’.

Wezenlijk willen heeft niets te maken met het ‘willen’ van de persoon, het ‘zelf’. Het wordt juist waarneembaar wanneer het persoonlijke hulsel wordt afgelegd. Achter de onvrije wijze waarop de persoon in het leven staat ligt een vrij en ‘boven-persoonlijk’ willen verborgen dat niet gedreven wordt door enig ‘persoonlijk’ belang. In dit verborgen willen kan het ware zijn van de mens gevonden worden. Overigens kan de ‘persoon’ dit willen zelf nooit zichtbaar maken, want elke van de ‘persoon’ uitgaande daad om dit te bewerkstelligen, inclusief pogingen om zichzelf door altruïstisch gedrag of onthouding te ‘versterven’, getuigen nog steeds van de aanwezigheid van die ‘persoon’. Zulke handelingen behoren nog steeds tot het ‘spel’. Pas wanneer de ‘persoon’ zichzelf herkent als de ‘speler van zichzelf’ wordt ook de wezenswil gekend.

Om een indruk te geven van wat deze onbewuste wil eigenlijk is, wijst Steiner in onderstaand citaat op de wilsimpuls die de ledematen doet bewegen. Wij zijn ons weliswaar bewust van de beweging van onze ledematen maar niet van het willen dat deze beweging oproept. Dit willen lijkt direct in de beweging over te vloeien, zodat de uiterlijke beweging de directe manifestatie is van de innerlijke wilsactie. We ervaren ons als bewegend, maar niet als ‘beweging willend’. Louter de gedachte aan bewegen, de wens om te bewegen doet helemaal niets bewegen. De levende, verborgen wil is de beweging. Tussen wilsactiviteit en beweging ligt geen motief in de vorm van een voorstelling.

40. Im Stoffwechsel- und Gliedmassensystem offenbart sich ein Wesen zwar durch diese Stoffe und die Vorgänge an den Stoffen, aber diese Stoffe und diese Vorgänge haben mit ihm nichts weiter zu tun als der Maler und seine Mittel mit dem fertigen Bilde. In diese Wesen kann daher der Wille unmittelbar eingreifen. Erfasst man hinter der in Naturgesetzen lebenden Menschenorganisation die im Geistigen webende Menschenwesenheit, so hat man in dieser ein Gebiet, in dem man das Wirken des Willens gewahr werden kann. Gegenüber dem Sinnesgebiete bleibt der menschliche Wille ein Wort ohne allen Inhalt. Und wer ihn in diesem Gebiete erfassen will, der verlässt im Erkennen das wahre Wesen des Willens und setzt etwas anderes an dessen Stelle.

Als we een bewegingsimpuls onderzoekend beschouwen kunnen we er geen ‘begin’ voor vinden. Immers, wat is het dat de impuls geeft om een arm of een been te doen bewegen? We zijn geneigd om de oorsprong van deze impuls in de hersenen te zoeken. Maar is datgene wat het initiatief neemt tot een spontane beweging (die geen reactie is op de gewaarwording van een gebeurtenis) ook te vinden in de hersenen? Wat is het ‘beginmoment’ van een ‘vrij’ genomen besluit om bijvoorbeeld een arm op te tillen. Is dat een gedachte? Maar opnieuw is dan de vraag: wat doet dan eerst deze gedachte ontstaan? Is er wel ‘eerst’ een gedachte aan de beweging en ‘daarna’ die beweging? Zo kunnen we verder gaan, maar we zullen in ruimte en tijd geen oorzaak vinden en toch is er die beweging. De wil om te bewegen manifesteert zich kennelijk onmiddellijk als het lichaamsproces van die beweging. De hersenen vormen een schakel binnen dat proces, maar zijn zij ook de ‘initiator’ van dat proces? Het lijkt er op dat zij een coördinerende rol hebben als het proces al loopt. De onbewuste wil is zelf in beweging waarbij de hersenen deze geestelijke beweging overbrengen op het lichaam. Op identieke wijze brengen zij ook andere uitingen die van het onbewuste wezen uitgaan, zoals het denken, over op de lichamelijkheid. Onbewuste gedachte-impulsen (‘intuïties’) worden door de hersenen als gedachten overgebracht op de lichamelijke constitutie. Via deze constitutie worden zij tot ‘bouwmateriaal’ voor de ‘persoon’. Het onbewust actief zijnde wezen dat wij zijn wordt door bemiddeling van de lichamelijke constitutie waarneembaar in en als beweging, gedachten en gevoelens. Deze stammen niet uit het lichaam, maar uit een ‘geestwezen’ welks activiteit achter lichamelijkheid en persoonlijkheid verborgen ligt.

Zuiver willen is een proces dat niet in de tijd verloopt, het is a-causaal en daardoor niet kenbaar. Gevolg en oorzaak zijn bij zuiver willen niet van elkaar gescheiden. Zulke willende ’tijdloze’ en ‘oorzaakloze’ manifestaties zijn kenmerkend voor de geest. Tulku Urgyen Rinpoche noemt dit aspect van de geest ‘spontaneously present nature’.
Zoals de manifeste (waarneembare) beweging van een ledemaat op een onkenbare wijze vanuit zuivere geestwil optreedt, zo ook is de geest op een a-causale, onkenbare maar desalniettemin geordende manier de bron van alles wat manifest is als werelden en wereldniveau’s. Het ware ‘Ik-wezen’ is de levende geest zelf. Deze levende geest bevindt zich bij de mens nog vrijwel geheel in het onbewuste. Hij is de acteur die, verborgen achter het masker van de ‘persoon’, het levensspel opvoert met als gevolg dat het werkelijke zelfbewustzijn optreedt in de gedaante van een ‘persoonlijkheidsbewustzijn’. Onze ‘zelf-beleving’ reikt meestal niet verder dan dit ‘zich bewust zijn als een bepaalde ‘persoon’.

6. Centrumloos bewustzijn
Our basic nature is essentially identical with the ground, and has two basic aspects: primordal purity (kadag) and spontaneous presence (lhundrub). Our mind's empty essence is related to primordeal purity, while its cognizant nature is linked to spontaneous presence.
Spontaneous presence literally means 'that which appears and is present by itself' and - besides our cognizant nature - includes the deities that are experienced in the bardo as well as the Tögal displays (d.w.z. wat zich manifesteert als 'goden' en 'werelden'). In the same way, the pure wisdom realms that unfold out of the expanse of the three kayas, which is the state of rigpa devoid of clinging (d.w.z. Dharma kaya, Shamboga kaya en Nirvana kaya), are also experienced as natural presence. To rephrase this, all the self-appearing and naturally present Tögal displays, the kayas and the wisdoms, that unfold out of the state of dharmakaya, free of grasping, manifest from the primordially pure essence and spontaneously present nature, khadag and lhundrub. 
Spontaneous presence also includes everything that "appears automatically" due to ignorance of our true nature: the worlds, beings, the three realms, the six classes, and all the rest of samsara. They all appear automatically; we don't need to imagine any of them.
[Tulku Urgyen Rinpoche]

Het bovenstaande citaat uit de Dzogchen beschrijft de oergrond als de oorspronkelijke zuiverheid, leeg en ongevormd (‘khadag’) die ‘alle begrip te boven gaat’. Zodra deze volkomen leegte en zuiverheid ‘bewust benaderd wordt’ toont de oergrond zijn zichzelf-manifesterende aspect, het ‘spontaan aanwezig kunnen zijn’ (lhundrub). Spontaan wil zeggen: zonder voorafgaande oorzaak. Datgene wat de ‘leegte’ van de oergrond ‘bewust benadert’ is echter niet iets buiten de oergrond, maar is slechts de andere polariteit van diezelfde oergrond: zijn kennende geaardheid. Zo is de gehele werkelijkheid met al zijn verschijningsvormen niets anders dan de oergrond die zijn eigen ‘kennende vermogen’ richt op zijn eigen ‘leegte’. Op die manier kan gezegd worden dat alle werelden, wezens, verschijningsvormen en wetten – kortom de gehele natuur – besloten liggen in de ‘bewustheid van het zijnde dat zich richt op zijn leegte’. Onze geest (‘mind’) is deze oergrond en is daarom eveneens ‘van nature leeg’ en ‘van nature kenvermogend’. Daarom wordt gezegd: de ware natuur van onze geest is ‘empty and cognizant’. Het kenvermogende aspect roept uit het ‘lege’ aspect van de oergrond alle verschijningsvormen op: goden, materiële en immateriële werelden, de natuurrijken enzovoorts. Alleen op die manier zijn deze ‘spontaan aanwezig’, dat wil zeggen feitelijkheden. Alles wat in verschijning treedt is te herleiden tot deze samenkomst van de twee polariteiten van ‘primordial purity’, namelijk ‘emptiness’ en ‘cognizance’, leegte en kenvermogen. Zij zijn de ‘moeder’ respectievelijk de ‘vader’ van alles wat ‘bestaat’, van de ‘schepping’.
Omdat onze geest (‘mind’) een manifestatie van de oergrond is, heeft ook deze dit in-zichzelf-scheppende vermogen. De vorm (volledigheid) waarin de oergrond zich als onze geest (‘mind’) manifesteert kan zuiver (volledig, ‘pure’) of onzuiver (onvolledig, ‘impure’) zijn. Onzuiver wil zeggen: dualistisch, denkend in concepten, verdeeld in subject en object. Voor het ‘onzuivere’ kenvermogen ontstaan uit de leegte ‘spontaan’ samsarische werelden (beperkt in tijd en ruimte). Deze zijn dus scheppingen van ‘onzuivere’ geest. Voor een ‘zuivere’ geest ‘bestaan’ zij niet. Het herkennen van de onzuiverheid van het kenvermogende aspect van onze geest opent spontaan tot ‘wijsheid’. De hoogste wijsheid is het bewust-zijn van de oorspronkelijke essentie welke ‘voorafgaat’ aan alle manifestaties van ‘lhundrub’. Dit is de ‘boeddha-natuur’ van de geest.

Jiddu Krishnamurti spreek zoals we eerder al aangaven over ‘understanding’ waarmee hij een a-conceptueel, niet-gedachtenvormend begrijpen bedoelt dat geen ‘begrijpend’ centrum heeft. Zonder gedachten en voorstellingen is er geen ‘zelf’ dat ‘denkt’. Er is dan geen verleden dat wat is tegemoet treedt. Dit ‘begrijpen’ is niet verstandelijk, niet gebaseerd op bestaande voorstellingen. Het is een niet-oordeelvormend ‘begrip hebben voor’ wat is, voor wat zich heeft gemanifesteerd. ‘Understanding’ is ‘leegte van gedachten’ en ‘geen zelf-centrum’ waardoor de geest in ware zin ‘intelligent’ wordt. Het is een intelligentie die liefde is. Liefde ‘grijpt niet in’, probeert niet te veranderen omdat zij geen kader stelt waaraan iets zou moeten ‘voldoen’. Denken is ingekaderd tussen ‘verleden’ en ’toekomst’ die beide denkbeelden zijn. Het ‘zelf’ dat ‘denkt’ is eveneens een denkbeeld. Als ‘verleden’ en ’toekomst’ denkbeelden zijn, dan zal ook het beeld van een ‘heden’ waarin alles zou moeten gebeuren, waarin het verleden zou moeten worden omgezet in de toekomst,  een illusie. Kenmerkend voor het ‘zelf’ is het spanningsveld tussen ‘zijn’ verleden en ‘zijn’ toekomst. ‘Understanding’ heeft geen verleden en heeft geen toekomst. ‘Understanding’, het totale ontbreken van ‘zelf-activiteit’ is volgens Krishnamurti pas echt handelen, ‘action’. Hier betreft het een handelen dat geen denkend ‘zelf’ nodig heeft omdat het al kennis is.  Het is de essentie zelf die zijn kenvermogende aspect op zijn eigen leegte richt, de actie die schepping, feitelijkheid is. Schepping is kennis; gedachten over die schepping zijn slechts afspiegelingen van de kennis die is. Het ‘spontaan in verschijning treden’ van alle manifestaties is het gekend worden van de oergrond door zichzelf. Manifestaties zijn de gedachten van de oergrond.

Disturbing emotions come because of thinking
Thoughts produce emotions
Thoughts create karma.
Therefore, don’t follow past thought,
Don’t invite future thought.
In the present moment, do not correct,
Do not modify,
Do not accept or reject.

Ons denken wordt altijd beperkt door tijd en ruimte. Laat de vraag eens in je opkomen waar God dan vandaan komt? Of speel eens met de gedachte wat zich aan de grens van het universum bevindt. Ik weet niet hoe het jou vergaat, maar ik merk dat deze gedachten leiden tot het doodlopen van het denken. Het denken wordt geconfronteerd met zijn eigen grenzen en valt stil. Wat overblijft is een soort stille verwondering, haast een soort duizeligheid. Woorden schieten hier tekort. Het is een mysterie. Maar een woord als 'mysterie' is niet meer dan een etiket voor die peilloze leegte, voor dat immense niets waar we tegen aan lopen. Op een of andere manier is uit dit niets de schepping verschenen. Uit het tijdloze is de tijd tevoorschijn gekomen. [Simon Schoonderwoerd, 'Een Christen op Satsang. Gesprekken over God, Waarheid en Illusie'. Samsara, 2009]
7. Natuurlijke intelligentie en geestelijke individualiteit

De centrumloze bewustzijnstoestand die het Dzochgen boeddhisme (‘empty and cognizant’) en Jiddu Krishnamurti (‘Understanding’) als de ultieme essentie beschouwen komt het dichtst bij datgene wat Rudolf Steiner ‘geest’ noemt. Deze ‘geest’ heeft niet alleen een menselijk-psychologisch karakter, maar kan ook als een kosmische zijnsniveau beschouwd worden. Hij vult als een homogene ‘substantie’, waarin ‘levendigheid’, ‘innerlijkheid’ en de essentie van ‘denken’, ‘voelen’ en ‘willen’ reeds aanwezig zijn, een kosmische ‘leegte’ die Steiner de ‘Saturnustoestand’ noemt. In de tijd- en ruimteloze toestand van deze universele ‘geestsubstantie’ hebben zich ‘afzonderlijke’ entiteiten, ‘geestwezens’, onderscheiden binnen wiens omarming zich geleidelijk een min of meer ‘afgebakend’, individueel geestwezen van de mens begint af te tekenen. In ‘De evolutie vanuit een waarachtig perspectief’ doet Steiner een poging om deze oer-geest te beschrijven. Hij moet hierbij zoeken naar woorden om het onverwoordbare, aan elk denkbeeld voorafgaande, aan te duiden.

'Om te begrijpen wat aan de wereld ten grondslag ligt, is het niet voldoende dat je daarover in begrippen spreekt, dat je je daar begrippen, ideeën over vormt. Veel noodzakelijker is het dat je je een voorstelling kunt maken van het gevoel dat ontstaat ten opzichte van de oneindige leegte van het oude Saturnusbestaan. Als het gemoed er slechts een vermoeden van krijgt, dan wordt het aangedaan door een gevoel van huivering. Als je helderziend wilt opstijgen om tot het schouwen van deze Saturnustoestand te komen, dan moet je je voorbereiden door je daadwerkelijk een gevoel te verwerven dat in zeker opzicht uitgaat van het ieder mens min of meer bekende gevoel van duizeling op een hoge berg wanneer hij boven een afgrond staat en geen vaste bodem onder zijn voeten meent te hebben. Het is een gevoel dat hij op geen enkele plaats zou kunnen blijven staan, zodat hij zich voelt overgeleverd aan machten, aan krachten waarover hij geen macht heeft. [..] Je moet voorbereid zijn, anders wordt je gepakt door een toestand van duizeling die niet te overwinnen is.'

Steiner gaat nu verder met een beschrijving van hoe men zijn bewustzijn op deze confrontatie met de ‘leegte’ kan voorbereiden en vervolgt met te zeggen dat deze voorbereiding er ons voor moet behoeden dat ‘we onszelf verliezen en om zo te zeggen neerstorten in de oneindige afgrond wanneer we oog in oog komen te staan met de huiveringwekkende leegte.’ Een dergelijke voorbereiding is nodig omdat zonder deze ons bewustzijn in deze leegte zou oplossen. Wij zouden onszelf er geheel in verliezen ook al komen we er in zekere zin uit voort. Zonder hier binnen deze context in detail op in te gaan kunnen we vermelden dat die voorbereiding te maken heeft met het beschermen van het ‘Ik-bewustzijn’ door dit te verbinden met het ‘Christuswezen’, dat het vervolgens door deze leegte heen draagt zonder dat het ‘Ik-bewustzijn’ zijn integriteit verliest door wat het daar ervaart. Dit is een veelbetekenende verwijzing naar het feit dat het het ‘Christuswezen’ is dat het individuele mensenwezen, nadat dit zich uit de cocon van het ‘persoons-zelf’ heeft losgemaakt, als samenhangende entiteit binnen de geestelijke wereld verder zal dragen. Daarbij moet vooropgesteld worden dat Steiner een ‘christelijke’ term gebruikt voor een universeel principe dat de  context van enig godsdienstig systeem overstijgt.

En als we dan, zo vervolgt Steiner, mét de genoemde voorbereiding deze ‘huiveringwekkende leegte’ betreden , een ‘leegte’ die niet begrensd is in ruimte of in tijd (want deze worden daaruit ‘geboren’) en waar dus werkelijk geen begin of einde aan is – wanneer we dus zo deze ‘leegte’ betreden dan treffen we daar geen leegte aan, maar een ‘de oneindige ruimte vullende zee van wezenheid waarin men drijft, niet als in water maar in ‘- er is geen andere benaming voor – stromende moed, stromende energie!’. Die energie is niet homogeen, maar gedifferentieerd door ‘alle mogelijkheden en nuances van wat men aan kan duiden als het gevoel van moed’. In deze differentiatie ontwaren we ‘wezens, concrete wezens’ die Steiner de ‘Geesten van de Wil’ noemt.

'Als we nog een keer het beeld van het drijven mogen gebruiken, dan kunnen we zeggen: het is niet een zee waar je weer aan de oppervlakte zou kunnen komen, want naar alle kanten vind je steeds weer Geesten van de Wil'.

Op een nog dieper niveau dan deze ‘wils-energie’ bevindt zich (wederom volgens Steiner) een soort wezenlijke wijsheid. Door het ‘zich offeren’ van de wil aan deze wijsheid transformeert de wils-energie zich in spirituele warmte-energie (een soort van ‘oervuur’ dat enigszins omschreven kan worden als een ‘gloed van gelukzaligheid door opoffering’).  Deze gloed ‘omvat’ het ‘begin’doordat ’tijd’ wordt ‘geboren’. ‘Tijd’ wordt geboren als levende ’tijdskernen’die Steiner ‘Archai’ noemt ofwel ‘Oerbeginnen’.  Deze hebben een relatie tot wat zich later ‘in de tijd’ gaat vormen als de menselijke individualiteit.

Uitgaande van het bovenstaande heeft de geestelijke individualiteit van de mens dus drie aspecten die hij van zijn ‘geestelijke ouders’ heeft geërfd: geestelijke wilsenergie, geestelijke wijsheid en wat daaruit als een zich ontwikkelend’kind’ is voortgekomen: ‘eigen’ tijd-ruimte. Het is die eigen tijd-ruimte die alle ‘persoonlijke’ ervaringen als in een soort van geheugen bewaart. Om die reden noemt Steiner de Archai ook wel ‘Geesten der Persoonlijkheid’. Het ‘persoonlijke’ is de afschaduwing van deze geestelijke ’tijdsinhoud’; de lichamelijke constitutie is de afschaduwing van de ‘wijsheid’. Het ‘Ik-wezen’ is de afgevaardigde van de ‘wil’. De afschaduwing hiervan is de ‘ik-persoon’.

Geestelijke wil (de substantie van de ‘Geesten van de Wil’) is dus de geaardheid van het Ik-wezen. In ons aardse leven (het ‘leven tussen geboorte en dood’) zijn wij ons van het willen van deze geestelijke individualiteit niet bewust; het doet zich gelden als het sturende principe achter onze levensomstandigheden en lotgevallen: de in ons leven werkende ‘karmische wil’. Dit geestwezen is verborgen en onkenbaar voor de ‘ik-persoon’; zijn wilsactiviteit voltrekt zich op een voor het ‘zelf’ onbewust niveau.

Het gevaar van het in concrete bewoordingen beschrijven van het ‘geestelijke zelf’ is dat het tot een denkbeeld (voorstelling) wordt dat vervolgens weer wordt ingelijfd door de ‘ik-persoon’. De aanlokkelijke gedachte dat ‘we’ uiteindelijk toch niet illusoir en vergankelijk zijn maar ‘ergens in een geestelijke wereld’ kunnen blijven voortbestaan als een eeuwige individualiteit geeft de ik-persoon een verheugd, opgelucht en bevrijdend gevoel. Dan fluistert er een stemmetje in ons oor dat zegt: ‘zie je wel, je bent eeuwig, je kunt in de geest een blijvend bestaan opbouwen als ‘jijzelf’, iets dat helemaal jouw bezit blijft!’ Het antwoord op dat verheugde stemmetje zou moeten zijn: jij hebt het mis, want je redeneert weer vanuit ‘jezelf’. ‘Ik ben een zelfstandig wezen in de geest’ is namelijk een onjuiste constatering, ingeven door het ‘valse zelf’. De correcte houding is: Ik ben weliswaar niet werkelijkmaar de universele geest kan het werkelijke ‘Ik in mij’ worden. Waar ‘Ik-zelf’ niet ben, daar wordt de geest op de plaats waar Ik niet ben voor mij tot een ‘Ik’. Deze universele geest die in ‘mij’ evenzeer als in alles en allen het ‘Ik’ is, noemt Steiner ‘de Christus’ of ook wel ‘das Sonnenhafte’. Die benaming volgend kunnen we onze menselijke geest-individualiteit verwoorden als ‘niet Ik, maar de Christus in mij’.  Anders gezegd, de ware menselijke individualiteit wordt ‘gedood’ door zelfbevestiging maar komt tot leven in voortdurende zelfopoffering. Hierdoor voltrekken wij hetzelfde offer dat de ‘Geesten van de Wil’ als ‘onze vaderen’ brachten opdat daardoor de oerkern van ons individuele wezen uit de Wijsheid kon worden geboren. Uit dit door ons zelf herhaalde, in vrijheid gebrachte ‘Christusoffer’ wordt voor ons een nieuwe wezenskern geboren, de ‘zoon van de mens’ ofwel ‘Mensenzoon’. Deze wordt geboren uit het offer dat gebracht wordt door wat Steiner de ‘Christus-wil‘ noemt. Wat wordt hier dan door de mens geofferd, kan men zich afvragen? Het antwoord is: de wil van de ‘ik-persoon’, zijnde de vorm die de kiem welke gelegd is door de Archai, de ‘Geesten der Persoonlijkheid’, heeft aangenomen.

'Wie uit zichzelf spreekt,
doet slechts zijn eigen persoon gelden.
Wie echter hem wil openbaren
door wie hij werd gezonden,
brengt waarheid en er is in hem geen onrecht'.
(Het Evangelie naar Johannes, H.7)

De op gedachten gebaseerde egocentrische wil van het ‘zelf’ zal plaats moeten maken voor een moreel willen dat niet het eigen welzijn, maar dat van alle wezens, mens en dier, beoogt. Iets dergelijks vinden we ook in het boeddhisme terug, namelijk in de ‘Bodhisattva-geloften’. De Bodhisattva besluit uit vrije wil om het bereiken van ‘boeddha-natuur’ uit te stellen totdat hij of zij door herhaalde aardelevens heen alle bewuste wezens heeft kunnen helpen om zich van hun dualistische zelf-illusie te bevrijden. De ‘persoonlijke’ wens om ‘verlichting’ te bereiken wordt ondergeschikt gemaakt aan het welzijn van allen.

‘Hoe talloos de levende wezens ook zijn,
ik beloof ze alle te bevrijden’

‘Hoe onpeilbaar de oorzaak van lijden ook is,
ik beloof die geheel te verwijderen’

Wanneer we het werk van Rudolf Steiner lezen ontstaat de indruk dat het herkennen van de werkelijke natuur van het eigen bewustzijn als zijnde gelijk aan het algehele bewustzijn (‘empty and cognizant’) geen voleinding is maar eerder de basis vormt voor een verdere ontwikkeling van de ‘individualiteit’.

Het ‘geestelijk-natuurlijke’ is op te vatten als een wezen, dat wil zeggen ‘wezenlijk’. Naast openheid (‘leegte’) en wil is  intelligentie de derde eigenschap van dit ‘wezenlijke’. Steiner gebruikt met betrekking tot de geestelijke intelligentie de naam van een geestelijk wezen, ‘Michaël’.

In alten Lehren hat man die [geistige] Macht, aus der die Gedanken der Dinge erfliessen, mit den Nahmen Michael bezeichnet. Der Name kann beibehaltet werden. Dann kann man sagen: die Menschen empfingen einst von Michael die Gedanken. Michael verwaltete die kosmische Intelligenz.[Rudolf Steiner, Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

Deze woorden duiden op een vroegere periode waarin mensen nog op natuurlijke, spontane wijze een non-dualistisch bewustzijn hadden dat geen onderscheid maakte tussen ‘waargenomen dingen’ en ‘over de dingen gevormde gedachten’. Men zag  de dingen als het ware in hun geestelijke werkelijkheid, dat wil zeggen als ‘intelligentie-vormen’. ‘Gedachten’ zoals wij die nu hebben, in de zin van ‘door ons zelf voortgebracht’ kende men toen nog niet. Er was geen ‘zelf’ dat tegenover ‘dingen’ stond die het moest zien te ‘begrijpen’. De dingen (die men dus niet als van zichzelf afgescheiden objecten beleefde) ‘spraken’ hun eigen betekenis uit binnen het ‘zien’ ervan. ‘Gedachten’ waren ingevingen, iets dat ‘uit de dingen sprak’.  Er was trouwens helemaal geen behoefte aan ‘begrijpen’. De waarneming zelf was intelligent. Voor een dergelijk bewustzijn hadden de dingen geen geheimen en men hoefde geen denkinspanning te verrichten om ze te kunnen ‘begrijpen’. Maar als gevolg daarvan  werd er ook geen ‘zelf’ ervaren dat denkend-bewust tegenover een ‘waarnemingswereld’ stond. Dit non-dualistische bewustzijn was ooit spontaan aanwezig. Men hoefde geen ‘oefeningen’ te doen om het niveau te realiseren. Het was ‘instinctief’.

Dit bleef echter niet zo, want geleidelijk maakte het spontane holistische bewustzijn plaats voor een dualistische geestesgesteldheid. Omdat voor een dergelijk bewustzijn de intelligentie niet langer ‘uit de dingen sprak’, bleef van de dingen een van zijn inherente innerlijke betekenis ontdane materialistische indruk over. Het wonderlijke was nu dat de intelligentie die niet meer ‘vanzelf-sprekend’ was toch niet geheel buiten het bereik van de mens geraakte. Hij begon in plaats van ‘van buitenaf’, ‘van binnen uit’ te werken en wel in de gedachtevorming. Een zich gedachten vormend ‘zelf’ vestigde zich in de mens. Omdat de ‘dingen’, zoals ze door dit ‘zelf’ werden ervaren, ontdaan waren van hun ‘ingeboren’ intelligentie, vertoonden zij zich als materiële vormen. In de mens vestigde zich echter het vermogen om bij de door hem waargenomen ‘materiële’ vormen de ‘intelligentie’ te vinden die eigenlijk in de dingen is, maar die hij niet meer spontaan bij het waarnemen ontving. Deze intelligentie begon daardoor in de mens op te treden als door hemzelf verworven gedachten. De mens werd een denkend wezen. Maar omdat hij ‘materiële’ dingen waarnam riep dit denken daarmee corresponderende, dus eveneens ‘materiële’ gedachten-beelden op. Zo ontstond het materialistische beeld van mens, natuur en wereld dat nog steeds de natuurwetenschap domineert. Het kenproces dat hierbij wordt gehanteerd leidt niet tot een ‘begrijpen’ van het ‘geestelijk-natuurlijke’ als wezenheid, maar ‘begrijpt’ alleen een levenloze, ontgeestelijkte ‘kopie’ daarvan. Dat neemt niet weg dat de oorsprong van het materialistische denken te vinden is in de holistische intelligentie van de ‘geestelijk-natuurlijke’ wezenheid, dat wil zeggen: binnen het werkingsgebied van ‘Michaël’.

Die Gedankenbildung ist in ihrer eigenen Wesenheit nicht eine Entwickelung nach dem Materialistischen hin. Dasjenige, was in ältern Zeitalter wie inspiriert an den Menschen herantrat, die Ideenwelt, wurde in der Zeit, die der Michael-Epoche voranging, Eigentum der menschlichen Seele. Diese empfängt nicht mehr die Ideen 'von oben' aus dem geistigen Inhalt des Kosmos; sie holt sie aktiv aus der eigenen Geistigkeit des Menschen herauf. Damit ist der Mensch erst reif geworden, sich auf die eigene geistige Wesenheit zu besinnen. Vorher drang er bis zu dieser Tiefe des eigenen Wesens nicht vor. Er sah sich gewissermaßen den Tropfen, der aus dem Meere der kosmischen Geistigkeit sich für das Erdenleben abgetrennt hat, um sich nach demselben wieder mit ihm zu vereinigen. [Rudolf Steiner, Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

Deze beschrijving van het ‘nog niet gedachten-denkende’ bewustzijn uit vroegere fasen van de mensheidsontwikkeling heeft overeenkomsten met het centrumloze algemene bewustzijn zoals dat door het Dzogchen boeddhisme wordt aangeduid met termen als ’the ground’ en ’the primordial purity’. Het is het bewustzijn van vóór de val in de materie, van vóór het ‘zelf-versus-wereld’ denken. De overgang naar het dualistische, materialistisch georiënteerde, verstandelijke denken is echter niet zonder betekenis. Het is volgens Steiner geen stap terug, integendeel.

Es ist die im Menschen stattfindende Gedankenbildung ein Fortschritt in der menschlichen Selbsterkenntnis. [...] Er [der Mensch] fiel in die materialistische Anschauung in dem Zeitalter, das sein eigenes geistiges Wesen auf eine Stufe brachte, die höher ist als die vorangehenden. [3]

Door deze ontwikkeling werd namelijk het bewustzijn voorbereid dat hoort bij het huidige ’tijdperk van Michael’.

Dieses Michael-Zeitalter ist in der Entwickelung der Menschheit heraufgekommen nach dem Vorherrschen der intellektuellen Gedankenbildung auf der einen Seite und der auf die äußere Sinnenwelt - die physische Welt - gerichteten menschlichen Anschauungsweise auf der anderen. [3]
8. Dualiteit en vrijheid

Hoe is ‘Michaelisch bewustzijn’ te omschrijven en waarom is het materialistische denken een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken daarvan?

Nur in der Trennung von dem Gedankenwesen der Welt konnte in den Tiefen der menschlichen Seele das Bewusstsein der Freiheit erwachsen. Was von der Höhen kam, musste aus den Tiefen wiedergefunden werden. Deshalb ist die Entwickelung dieses Bewusstseins der Freiheit zunächst mit einer nur auf das Äußere gerichteten Naturerkenntnis verbunden gewesen. [Rudolf Steiner, Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters]

Het materialistische denken is zodanig van aard dat het bewustzijnsvrijheid mogelijk maakt. Vrije gedachtenvorming kan namelijk slechts daar plaatsvinden waar een rechtstreeks vanuit de geestelijk-natuurlijke omgeving bewerkstelligde bewustwording ontbreekt, dus in een sfeer die ‘gescheiden doet zijn van het wezen der wereldgedachten’). Door van een ‘spontaan’ vanuit een ‘geestelijke wereld’ binnenstromende bewustwording afgesloten te zijn kan de levende en regulerende intelligentie van dat wereldniveau niet meer toetreden tot het menselijke bewustzijn, zodat dit de gelegenheid krijgt om ‘van binnen uit’, vanuit een ‘zichzelf-zijn’ te gaan werken. Een dergelijk bewustzijn is noodzakelijkerwijze dualistisch, omdat het als het ware door een venster ‘van binnen naar buiten kijkt’. Er wordt een ‘zelf’ beleefd, maar dit is gescheiden van de ‘buitenwereld’. Deze scheiding is weliswaar illusoir, maar juist doordat deze illusie niet op voorhand wordt doorzien kan het gevoel van vrijheid van denken tot de mens doordringen. Vrijheid kan pas dan tot een concrete ervaring worden wanneer de mens zich denkend in een sfeer bevindt die tot op zekere hoogte vrij is van de inwerking van goddelijke intelligentia.

Als het hierbij zou blijven, dus als de mens in deze illusie zou blijven volharden teneinde op basis daarvan verder te bouwen aan een ‘vals zelfbeeld’, dan zou dit ‘zelf’ geheel verstarren in zijn van geestelijke voeding afgesloten situatie. De mens zou zijn ‘gevoel van persoonlijke vrijheid‘ moeten bekopen met een geestelijke dood. Het ‘zelf’ zou een geestloos mechanisme worden – en daardoor opnieuw onvrij zijn, maar dan verplaatst in een geestloze wereld. Het is dit gevaar van geestloze mechanisatie waar bijvoorbeeld Jiddu Krishnamurti op wijst wanneer hij zegt dat ‘een ware innerlijke revolutie nodig is’, waarbij het op het verleden gebaseerde, zich altijd maar herhalende want nooit nieuwe – voorstellingsdenken plaats maakt voor wat hij ‘understanding’ noemt, wat vertaald zou kunnen worden als ‘begrip hebben voor’. Dit is iets geheel anders dan ‘begrijpen’. Het wil zeggen: iets accepteren zoals het is, zonder er een beeld of een gedachte vóór te schuiven. ‘Understanding’ (Steiner gebruikt hiervoor de term ‘intuïtie’) is de houding waarmee men het wezenlijke in de kosmos waarnemend kan benaderen. Om iets wezenlijks waar te kunnen nemen moet men alles wat van ‘zichzelf’ uitgaat terughouden zodat het ‘andere’ zichzelf volledig kan uitspreken. ‘Understanding’ begrijpt niet maar hoort. Het laat vrij en is daardoor ook zelf vrij. Zou men het eigen denken op deze wijze benaderen (Krishnamurti noemt dit ‘self-knowledge’), dan vindt men in plaats van het zich  voortdurend aan een bestaande ideeënstructuur conformerende verstandelijke denken het geestelijke wezen van dat denken. Dit geestelijke wezen is de levende werkelijkheid (‘intelligentie’) die schuilgaat achter de schijn van de verstandelijke begripsvorming.

In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemende opgenomen. [...] Het is een waarneming waarbij de waarnemende zelf actief is en het is een zelfwerkzaamheid die tevens wordt waargenomen. [...] De geestelijke waarnemingswereld kan voor de mens, zodra hij deze beleeft, niet iets vreemds zijn, omdat hij in het intuïtieve denken reeds een beleven heeft, dat een zuiver geestelijk karakter draagt.
 [Rudolf Steiner, Filosofie der Vrijheid]

Het beleven van de intelligentie als de geestelijke werkelijkheid van het denken beschrijft Steiner als het ’toelaten van de werkzaamheid van Michael, de kosmische intelligentie’ tot het menselijke bewustzijn. Dit ’toelaten’ moet een zelfstandige, vrij-gewilde daad van de mens zijn, want Michaël dringt zich nooit aan de mens op. Maar om tot deze vrije daad te kunnen komen, zal de mens zich van ‘Michael’ eerst een begrip moeten vormen.  Want het dualistische denken met het daaraan ontleende gevoel  van vrijheid moet in eerste instantie als het ‘podium’ fungeren waarop ‘Michaël’ tot verschijning komt. Dit gevoel van ‘vrijheid’ zal Michael nooit willen ondermijnen door zijn geestelijke intelligentie aan de mens ‘op te dringen’. Komt de mens echter tot een begrijpen van ‘Michael’ en zijn bijzondere verhouding tot het dualistische denken, dan zal Michael zich met dit begrijpen kunnen verbinden. Het gevoel dat tot dan toe slechts een ‘aanvoelen’, een verbeelding, van ‘vrijheid’ was,  wordt daardoor verzelfstandigd en verlevendigd tot iets geestelijk-wezenlijks, waaruit een intrinsiek vrij mensenwezen geboren wordt. ‘Michaël’ is de geestelijke werkelijkheid die achter het door het dualistische denken ervaren gevoel van ‘vrijheid’ staat, wachtend tot de mens (die werkelijkheid) door een vrije daad met zich zal verbinden. Want een waarachtig vrij wezen kan alleen vanuit zichzelf gerealiseerd worden. De valkuil hierbij is dat ‘zichzelf’ in dit verband niet de ‘zelf-persoon’, het ego is, maar datgene wat optreedt wanneer het persoonlijke ‘zelf’ er niet is. Vrijheid is de zelf-realisatie van het ‘niet-zelf’. Vrijheid kan nooit gerealiseerd worden vanuit een persoonlijk streven of zoeken. Zolang de mens slechts een gevoel van vrijheid heeft, is hij voor het optreden van dit gevoel afhankelijk van gezochte of gemaakte externe factoren (waarnemingen, bewustwordingen, situaties, ervaringen). Werkelijk vrij is hij pas wanneer ‘vrijheid’ zijn wezensinhoud is, dat wil zeggen: wanneer hij (en allen met hem) de vrijheid zijn. Vrijheid als ‘zijnde’ is onafhankelijk van elke externe factor. Zolang ‘vrijheid’ slechts gevonden wordt door een zich-terugtrekken vanuit de wereld is hij afhankelijk van een kunstmatige stilte, een gezocht isolement. Zolang er afhankelijkheid is van een omstandigheid, zelfs wanneer deze omstandigheid de hoogste vorm van meditatie is, is er geen vrijheid. Vrijheid is geen verworvenheid, geen kwaliteit. Vrijheid is, maar in tegenstelling tot al het andere in de natuur is de mens erbij nodig opdat hij is. Vrijheid is de bestemming van de mens, het is datgene wat uitsluitend dóór de mens kosmische werkelijkheid kan zijn. God kan geen vrije mens scheppen. Dat kan alleen de mens zelf – door vrij te zijn nadat hij daartoe zijn ‘zelf-persoon’ inclusief alle daarmee verbonden overtuigingen, ideeën en ideologieën geofferd heeft.

Aber man wird sich an die Michael-Offenbarung halten; man wird diese Offenbarung als een Licht in die Gedanken leuchten lassen, die man aus der Natur empfängt; man wird sie als Wärme im Herzen tragen, wenn mann der göttlichen Werk-Welt gemäß leben muss. Man wird dan nicht nur Beobachtung und Erleben der gegenwärtigen Welt, sondern dasjenige, was Michael vermittelt, einen vergangenen Weltzustand, vor Augen stellen, einen Weltzustand, den eben Michael durch sein Wesen und seine Taten in die Gegenwart hereintragt.

Wirkte Michaël so, das er seine Taten hereintrüge in die Welt, die der Mensch gegenwärtig als physische erkennen und Erleben muss, so erfuhre der Mensch in der Gegenwart aus der Welt das, was in Wirklichkeit nicht in ihr ist, sondern war. Geschieht solches, dann führt dies illusorische Erfassen der Welt die Seele des Menschen aus der ihr angemessene Wirklichkeit in einen andere, nämlich in eine luziferische. [Das Michael-Christus-Erlebnis des Mensschen, 106]

Hetgeen in vroegere bewustzijnstoestanden op een natuurlijke (en daardoor onvrije) wijze geestelijk-actueel werkzaam was, wordt door Michael in het huidige tijdsbestek als een soort geestelijk-voortlevende herinnering aan die vroegere toestand beschikbaar gehouden. Cruciaal is dat deze ‘Michaelische inhoud’ slechts door individuele menselijke activiteit verbonden kan worden met de dualistische manier van waarnemen zoals die nu eenmaal moet optreden in een wereld waarin deze inhoud niet meer van nature als geestelijk-scheppende kracht aanwezig is. Wat Michaël als het ‘verledene’ heeft ‘bewaard’ nadat het zich uit de natuurlijke belevingswereld van de mens had losgemaakt opdat de mens vrijheid van gedachten-vorming kreeg, moet de mens met de actualiteit her-verbinden, dat wil zeggen realiseren door het op te nemen in de geestloze gedachten die hij van de wereld heeftWanneer hij dat doet, zullen zijn gedachten hun vrije karakter kunnen behouden, ondanks dat hun dualistisch-materialistische beeldkarakter heeft plaatsgemaakt voor de wezenlijke, levende licht-intelligentie van Michael. Deze is nu niet langer een door Michael teruggehouden ‘verleden’, maar is door toedoen van de mens in het ‘heden’ getransponeerd. Het actuele denken is doortrokken van concreet geestelijk-wezenlijk leven en is daardoor een kennend waarnemen van dit geestelijk-wezenlijke. Het kennen is vrij – niet doordat het geestelijk-levende uit waarneming en gedachten wordt teruggehouden, maar omdat dit in de kendaad leeft als de éénheid van waarneming en gedachte. Dit is ‘religie’ in de ware zin van het woord en deze religie is het vinden van ‘Christus’.

Diese Stellung zu dem in der Menschheitsgeschichte aufgehenden Michaels-Lichte haben, heißt auch den rechten Weg zu Christus finden können.
So werden nebeneinander stehen können: Michael-Erlebnis und Christus-Erlebnis. Durch Michael wird der Mensch gegenüber der äußeren Natur in der rechten Art ins Übersinnliche den Weg finden. Naturanschauung wird, ohne in sich selbst verfälscht zu werden, sich neben eine geistgemäße Anschauung von der Welt und vom Menschen, sofern er ein Weltenwesen ist, hinstellen können. Durch die Rechte Stellung zu Christus wird der Mensch dasjenige, was er sonst nur als traditionelle Glaubensoffenbarung empfangen könnte, in lebendigen Verkehr der Seele mit Christus erfahren. Die innere Welt des Seelischen Erlebens wird als eine geistdurchleuchtete erlebt werden können wie die äußere Welt der Natur als eine geistgetragene. [LS Das Michael-Christus-Erlebnis des Menschen, 106]

Onvrij zijn gedachten waarin het geestelijk-wezenlijke op een natuurlijk-gegeven, uit-zichzelf-werkende manier levend aanwezig is, zoals dat in vroegere tijden het geval was.
Vrij zijn gedachten die worden ontleend aan het waarnemen van een actualiteit zonder dat het met deze actualiteit verbonden geestelijk-scheppende wezen samen met de waarneming het kennende bewustzijn binnentreedt. Zou de mens echter in zulke vrije maar ‘wezenloze’ gedachten volharden door ze eenzijdig te hanteren bij de kennisopbouw over zichzelf en de wereld, dan verkrijgt hij daardoor een geestloos en onwezenlijk beeld van zichzelf en van de wereld. Dat zal er uiteindelijk toe leiden dat hij een sfeer betreedt die ‘berekenbaar’ en ‘mechanisch’ is en waarin de bewustzijnsvrijheid weer ten onder dreigt te gaan aan een ‘intellectueel automatisme’. Het onberekenbare leven wordt dan vervangen door berekenbare en voorspelbare algoritmen. Anders gezegd, de mens moet het stadium van de ‘geestelijke dood’ betreden omdat hij alleen daardoor kan ervaren wat wezens-vrijheid is. Vervolgens moet hij dit stadium echter weer ontstijgen om zelf een geestelijk wezen te blijven. Lukt het hem om ‘uit deze dood weer op te staan’, dan heeft hij het punt bereikt waarop hij de voorstelling van vrijheid in zijn eigen – nu zelfbewuste – geestelijke wezenheid heeft verwerkelijkt tot reële vrijheid. Thans is de mens ‘vrij’, maar niet als wezen. Dan is vrijheid zijn wezen. Tegen het gevaar van de intellectuele dood in het tussenstadium beschermt de warmte en het licht van de Michaël-herinneringskracht.

Michael wil in de wereldlaag waarbinnen de mens zijn vrijheid verwerft de lege gedachten opnieuw met de levenschenkende en gestalte-vormende krachten vullen die van oorsprong zodanig in de mensen-omgeving werkten en weefden, dat deze tegelijk met de indrukken die de mens vanuit zijn omgeving ontving spontaan zijn bewustzijn betraden – waardoor dit niet vrij kon zijn. Om die reden is het noodzakelijk dat Michael slechts wijst, zodat de mens zijn eigen, vrije, activiteit moet aanwenden om datgene wat Michael omvat in zijn lege gedachten over de natuur binnen te laten vloeien opdat die levend en holistisch worden. Want alleen wanneer het geestleven door de mens zelf met zijn gedachten is verbonden kan dit leven hem vrij houden.
Christus biedt zich binnen de wereldlaag waarin de mens vrij kan zijn aan als het werkelijke zelf dat de plaats inneemt van het illusoire ‘zelf’ dat verdwijnen zal wanneer de licht- en levenskrachten van Michael het menselijke denken vervullen. Het Christus-zelf is de kiem van de nieuwe mensengestalte, het geestelijk-werkelijke lichaamswezen dat de behuizing zal zijn van de door Michael doorstraalde vrije mensengeest.

In deze visie van Rudolf Steiner zien we een belangrijk verschil met die van de Dzogchen en Krishnamurti. In alle gevallen worden de ‘zelf-geprojecteerde’, ‘lege’ gedachten als een illusoire inhoud beschouwd. In samenhang daarmee is het beeld van het ‘zelf’ dat deze gedachten heeft ook illusoir. De werkelijkheid van het menselijke individu vinden Krishnamurti en Dzogchen in de a-conceptuele toestand van volledig leeg-van-gedachten zijn. De conceptuele gedachte beschouwen zij als een aberratie, een dwaling. Het volledig laten varen van de conceptuele gedachten-vorming , zonder enige daarop gerichte, zelf-bevestigende inspanning te verrichten, opent een het bewustzijn voor een werkelijkheid waarin de individualiteit oplost. Werkelijkheid en individualiteit lijken volgens deze visie niet samen te kunnen gaan. Het opheffen van de individualiteit betekent ook het einde van ‘samsarische werelden’ (hemelen, aardelevens en hellen), die allemaal doorzien worden als illusies die samenhangen met de waan van het gedachten-denkende ‘zelf’. Met het verdwijnen van deze werelden komt er ook een einde aan de herbelichaming en het lijden.
Steiner daarentegen beschouwt het dualistische denken als een zinvolle fase in de wereldontwikkeling. Ook hij betoogt dat deze fase uiteindelijk overwonnen moet worden, echter zonder dat het ‘product’ van deze fase, de vrije individualiteit, daarmee ook moet verdwijnen. Bij Steiner gaat het om de metamorfose van het dualistische voorstellingsdenken doordat het daarmee verbonden ‘ego’ vrijwillig en uit liefde plaats maakt voor dezelfde werkelijkheid die in de visie van Krishnamurti en Dzogchen niet met ‘zelfbewustzijn’ kan samengaan. Steiner echter beschrijft hoe deze universele werkelijkheid de plaats inneemt van de door het ‘ego’ verlaten ruimte en tot bezieling wordt van het individu. Deze bezieling, die tegelijkertijd individueel als universeel is, de tijdloosheid die de sfeer van de tijd betreedt, wordt tot het ‘Ik-wezen’ van de mens in een geestelijke wereld waarin geen dualistische vorm-illusies maar geestelijke wezens leven. Zo leeft de vrije individualiteit voort. Dit ‘Ik-wezen’ noemt Steiner het ‘Christus-Ik’ in de mens ofwel de ‘Mensenzoon’. Het is individueel, maar niet individualistisch omdat het een al-omvattende liefdesverbinding met de kosmische wezensinhoud heeft. Het ‘lijden’, dat oosters-georiënteerde visies geneigd zijn op te vatten als een los te laten, illusoire zinloosheid, is in de filosofie van Steiner een onvermijdelijk proces dat nodig is om de universele werkelijkheid te kunnen inpassen in de door het opgeofferde ‘ego’ vrijgemaakt individuele ruimte.

Misschien vinden we deze verschillende opvatting met betrekking tot het lijden ook wel terug in de symboliek. De Boeddha-figuur heeft een introverte houding. Zijn blik is naar binnen gericht en zijn armen bevinden zich op of langs zijn lichaam. De afbeelding van de Christus in de persoon van Jezus is verbonden met die van het kruis. Christus heeft de armen niet langs het lichaam maar naar buiten gestrekt. Dit uitstrekken van de armen is een extrovert gebaar, een verwelkomen van de wereld en in zekere zin ook een omarming van het aardse individu van de mens, de persoon. Deze persoon is de zetel en de oorzaak van het lijden en daarom ook ‘nagelt’ dit gebaar Christus in de persoon van de mens Jezus aan het lijdenskruis. Christus maakt zich dus niet los van de mens Jezus, maar blijft hem omarmen, ook betekent dit lijden en een menselijke doodsstrijd. Deze houding staat lijnrecht tegenover die van het ‘Oosterse’ streven om zich van de persoon, en daarmee van het lijden, los te maken. Christus-Jezus echter overwint het lijden in de persoon en vergeestelijkt daardoor de persoon. De Oosterse religieuze traditie blijft in de sfeer van de niet-geïndividualiseerde universele geest, de ‘Vader’. Christus echter verwekt in Jezus de universele ‘Vader’ in de sfeer van de vergeestelijkte persoonlijkheid, als de ‘Zoon’. Deze verwekking is de ‘opstanding uit de dood’ – niet door negatie van de dood, maar door deze ‘dood’ (dat wil zeggen de van de geest-wezenheid losgeraakte ‘vrije’ zelf-persoon of ego) tot nieuw leven te wekken als geestelijke drager van de ‘Zoon’. Daarom wordt de opgestane Christus afgebeeld als de gekruisigde zonder het kruis: rechtop staand, licht-stralend, de armen in een ontvangend en omhelzend gebaar wijd uitgestrekt, de medemens en de wereld recht in de ogen kijkend. Het leven van Jezus heeft zich afgespeeld in het Midden-Oosten. Die locatie is veelzeggend, want hij houdt ook geografisch het midden tussen de materialistisch-georiënteerde ‘ego-cultuur’ van het westen en de op het zelf-loze Sunyata gerichte oosterse spirituele religiositeit.

'Ja, zo zij het, Amen, ik zeg u:
gijlieden zult de hemel open zien
en de engelen Gods opstijgen en
nederdalen op de Mensenzoon'
(Joh. 1)

Want zoals de bliksem uitschiet van het oosten
en licht tot in het westen,
zo zal de tegenwoordigheid van de Mensenzoon zijn.
(Matth. 24)
9. De gevaarlijke doorgang

Het komt er volgens Steiner op neer dat de mens om vrijheid te kunnen ervaren een wereldlaag moet betreden waarin de krachten en werkingen van het geestelijk-wezenlijke (door Steiner ook wel het ‘goddelijke’ genoemd) niet op een natuurlijke, instinctieve wijze zijn bewustzijn kunnen betreden. De mogelijkheid om vrijheid te ervaren is daardoor gekoppeld aan een toenemende onkenbaarheid en uiteindelijk zelfs een ontkenning van het ‘geestelijk-wezenlijke’ in mens en natuur. Dat heeft diverse gevolgen. Ten eerste dat de gedachten concreet innerlijk leven en warmte moeten ontberen omdat de ‘goddelijke intelligentie’ niet meer in hen leeft. Zulke gedachten zijn ‘dode schaduwen’ van de intelligentie van het geestelijk-wezenlijke. Het ‘woord’ is daardoor niet langer een wezenlijke bestanddeel van het daardoor benoemde, maar uitsluitend nog een klank die dient ter communicatie. Het ‘woord’, dat oorspronkelijk een inhoud was, is geworden tot louter ‘aanduiding’, verwijzing. Door het ontbreken van het geestelijk-wezenlijke hebben de gedachten geen innerlijk leven meer, waardoor ‘berekenbaarheid’ en ‘onveranderlijkheid’ in het bewustzijn hun intrede kunnen doen. Daardoor kan het menselijk bewustzijn indelend en conceptualiserend gaan werken zodat het donker van licht, goed van kwaad, mooi van lelijk en ‘zelf’ van ‘niet-zelf’ kan gaan onderscheiden. Die verdeling is nodig om keuzes te kunnen maken, wat op zijn beurt weer een voorwaarde is om ‘keuzevrijheid‘ te kunnen hebben. Wat hiermee ook zijn intrede doet is de herhaalbaarheid. Uit de combinatie van herhaalbaarheid, berekenbaarheid en blijvendheid is de mechanische techniek en meer in het bijzonder het programmeerbare algoritme voortgekomen. Hoe nuttig deze toepassingen ook lijken te zijn, we mogen nooit vergeten dat deze alleen te gebruiken zijn binnen een wereldsfeer waarin het onberekenbare, steeds veranderende geestelijke leven en voelen ontbreekt. We zullen verderop zien dat de eenzijdige toepassing van deze technieken (de computer!)  deze wereldsfeer alleen maar versterkt. Een tweede gevolg van het onbereikbaar worden van het geestelijk-wezenlijke is dat het ‘vrije’ menselijk bewustzijn niet langer in verbinding staat met het morele gehalte van de geest. Dat stelt het ego in staat om immorele daden te verrichten ten nadele van alles wat het als ‘niet-zichzelf’ beschouwt. De combinatie van mechanische gevoelloosheid en gebrekkige moraliteit kan het ego aanzetten tot ‘berekende immoraliteit’ en het daardoor binnenvoeren in een ‘demonische’ wereldlaag.

Vrijheidservaring in een ‘geestverlaten’ wereld is gebaseerd op de notie van een afzonderlijk ‘zelf’ dat de schepper, de ‘bron’ is van gedachten waarmee het de wereld kan ‘verklaren’ door deze in te delen in concepten waartussen ‘denkbare’ oorzakelijke relaties bestaan. Doch net zoals zulke gedachten ‘schaduwen’ zijn, is dit ‘afzonderlijke zelf’ ook een ‘schaduw’. Het is een conglomeraat van bewaarde gedachten (voorstellingen). Op dit ‘schaduw-zelf’ is het ego gebaseerd. Het verkillen van de moraliteit leid tot het antipathische en a-morele, ‘zelfzuchtige’ karakter van het ego.
Er zijn dus gevaren verbonden met de ‘doorgang’ van de mensheid door het gebied waarin de geest-werkelijkheid voor hem niet langer kenbaar is.  Steiner vat deze gevaren samen onder de term ‘ahrimanisch’.

Indem die Gedanken an den physischen Leib übergehen, verlieren sie die Lebendigkeit. Sie werden tot; geistig tote Gebilde. Sie waren vorher, indem sie dem Menschen angehörten, noch immer zugleich Organe der göttlich-geistigen Wesenheiten, zu denen der Mensch gehört. Sie wollten im Mensch wesenhaft. Und dadurch fühlte sich der Mensch durch sie mit der geistigen Welt lebendig verbunden.
Mit den toten Gedanken fühlt er sich abgelöst von der geistigen Welt. Er fühlt sich ganz versetzt in die physische Welt.
Damit aber ist er in die Sphäre der ahrimanischen Geistigkeit versetzt. Diese hat keine starke Macht in den Gebieten, in denen die Wesenheiten der höheren Hierarchien den Menschen so in ihrer Sphären halten, dass sie entweder, wie in Urzeiten, selbst im Menschen wirken oder, wie später, durch ihren beseelten oder Lebendigen Abglanz. 

... ein Wirken Ahrimans ... in einer an die Menschlichen Seelenwelt unmittelbar angrenzenden Welt...

...Ahrimans Weben spielt da wohl herüber aus einer benachbarten Geistwelt in die menschliche Seelenwelt, aber er greift nicht unmittelbar ein...

...Dieses unmittelbare Eingreifen is eben ... möchlich geworden...

...Da war es, dass ... allmählich die Menschheitsentwicklung aus einer Welt, in die Ahriman wenig, in eine solche hinein glitt, in der er viel Macht hat.

...Ahrimans Einfluss auf den Menschen in dieser Welt-schichte ist deshalb möglich und kann verheerend wirken...

... Aber der Mensch konnte zur Entfaltung des freien Willens gar nicht auf ein andere Art dazu kommen als dadurch, dass er sich in eine Sphäre begab, in der die vom Urbeginn mit ihm verbundenen göttlich-geistige Wesen nicht lebendig waren.

[Michaels Aufgabe in die Ahriman-Sphäre]
Sich dem gegenwärtigen Sein übergeben, die jetzt dem Intellekt erreichbare Welten-Natürlichkeit, die gegen Güte sich neutral verhält, allein walten lassen wollen und den Gebrauch der Freiheit nur im Intellekt erleben wollen, das führt den Menschen in dieser Welt der Gegenwart, in der die Entwickelung in tieferen Seelenregionen fortgesetzt werden muss, da in oberen Freiheit waltet, doch zu Ahriman, der die gegenwärtige Welt ganz in einen Kosmos des intellektuellen Wesens umgewandelt wissen will. 
[Michaels Mission im Welten-alter der Menschen-Freiheit].

Het ahrimanische gevaar heeft te maken met de wijze waarop de mens zich op de toekomst richt. Er bestaat echter ook nog een andere categorie van gevaren die meer met de houding van de mens ten opzichte van het verleden samenhangt. Deze categorie noemt Steiner ‘luciferisch’.

In dem ursprünglichen Sein verharren, die ursprüngliche naive, im Menschen waltende Götter-Güte beibehalten wollen und vor dem vollen Gebrauche der Freiheit zurückbeben, führt den Menschen in dieser Welt der Gegenwart, in der alles auf die Entwickelung seiner Freiheit veranlagt ist, doch zu Luzifer, der die gegenwärtige Welt verleugnet wissen will. [Michaels Mission im Weltenalter der Menschen-Freiheit]

Im Anbruche des Bewusstseinszeitalters waltet Luzifer so, dass durch ihn der Mensch in die an die physische zunächst angrenzende übersinnliche Region auf eine ihm nicht entsprechende Art versetzt wird. [Vor den Toren der Bewusstseinsseele]

Het zoeken van een diepere werkelijkheid die zich als suprafysische oorzaak boven de fysieke wereld bevindt waarin wij leven, zonder daarmee verbonden te zijn, leidt tot de illusoire voorstelling van een metafysische wereldlaag die niet voor de ervaring toegankelijk is en daardoor slechts onderwerp kan zijn van een geloof in de realiteit van een vroeger als werkelijkheid te beleven goddelijke inwerking.

Glänzend wird die Erkenntnis des Menschen in Bezug auf alles, was Außenwelt ist. Dagegen tritt eine Art Bewusstsein ein, als ob eine Erkenntnis der Geist-Welt überhaupt nicht mehr möglich sei. Es scheint, als ob eine solche Erkenntnis die Menschen nur in alten Zeiten gehabt hätten,  und als ob man mit Bezug auf die geistige Welt sich eben damit begnügen müsse, die alten Traditionen aufzunehmen und zu einem Gegenstande des Glaubens zu machen. [Leitsätze 177 und 178]

Het zoeken van een diepere werkelijkheid die als subfysische oorzaak onder de fysieke wereld ligt waarin wij leven, zonder daarmee verbonden te zijn, leidt tot de illusoire voorstelling van een materiële wereldlaag waarvan de werkelijkheid als een uitsluitend door middel van het abstraherende en combinerende verstandelijke denken door de mens in de toekomst grijpbare wordt beschouwd.
In het eerste geval wordt in het verleden de niet langer bereikbare betekenis van het heden gezocht. De waarde van het heden ligt in het verleden, in de overlevering en de traditie. In het tweede geval wordt in de toekomst op de nog niet gerealiseerde vervulling van het heden gehoopt. De waarde van het heden ligt in zijn opdracht voor de toekomst, zowel religieus, cultureel als wetenschappelijk.
In beide gevallen wordt aan het heden geen intrinsieke waarde of inhoud toebedeeld; zijn zin ligt besloten in de erfenissen uit het verleden óf in de doelstellingen voor de toekomst. Het heden heeft in beide benaderingen geen inhoud. Verleden en toekomst zijn reëel, het heden is illusie.  Dat althans horen wij wanneer we ons overgeven aan de verleidingen van de ’tegenmachten’, Lucifer en Ahriman. Er is hier echter sprake van een omkering: want verleden en toekomst zijn de illusie, juist het in het heden zijnde is werkelijkheid. Dit zijnde heeft echter geen vastheid, het is pure dynamiek. Zodra we het in een gedachte vastleggen is het al geen werkelijkheid meer. Voor het zijnde geldt: het is en het is niet. Voordat het zich kan bestendigen is het alweer overgegaan in iets anders. Het is ‘eeuwige vernieuwing’. De werkelijkheid van het heden kunnen we slechts vinden in de aanwezigheid van het tijdloos scheppend-vernietigende ‘Nu’ dat de Hindoes aanduiden als ‘Shiva’. Voor deze werkelijkheid deinzen wij terug omdat zijn beweeglijke en impermanente karakter ons vrees inboezemt. In plaats daarvan zoeken wij liever onze zekerheid in wat we kunnen ‘bestendigen’ in de tijd, in de vorm van herinneringen en utopieën. Hieruit zijn al onze religieuze, culturele, maatschappelijke, politieke en technische systemen voortgekomen. Dit zijn allemaal overlevingsstrategieën voor het ‘zelf’ dat niet is. Juist dit vergeefs zoeken naar de onveranderlijke ‘zekerheid’ die denk- en leefsystemen ons zouden moeten bieden, is de oorzaak van onze psychologische angsten en conflicten. Het ‘scheppend-vernietigende’ kunnen we nooit bestendigen en daardoor nooit tot bezit maken van ons ‘zelf’. Wél kunnen we hierin een niet-persoonsgebonden ‘zelfheid’ vinden,  die niet vast te leggen is in enige methodiek, vorm of associatie en juist daardoor levendig en vrij is.

SHIVA!
    Thou storming destroyer of the world!
    Thou transforming transformer!

Thou, who giveth and taketh within one breath:
    Release me from myself!
    Dissolve the form into freedom:
    Undo this life earth-rooted,
    Undo this life of craving,
    Undo this life of clinging!

Deliver me from the death of stagnation
        to the storm of life:
    The storm that uproots all craving,
    The storm that defies all clinging.
    The storm that breaks down what resists!

Deliver me from a life that negates death,
    O thou eternal transformer
    Thou dancing liberator of the Universe!

[Lama Anagarika Govinda, Shiva: The Power of Transformation]

De eerdergenoemde luciferische en ahrimanische machten zijn werkingen die elk op hun eigen manier proberen om de werkelijkheid van het ‘Nu’ aan het menselijke bewustzijn te onttrekken. Zij weten dat zij in het tijdloze, scheppend-vernietigende ‘Nu’ machteloos zijn. Dáár is de mens vrij en buiten hun bereik. Dáár is levende geest-wezenheid en de scheppende intelligentie te vinden die de verdere ontwikkeling van het mensenwezen voltrekt. Deze ontwikkeling is geen geprogrammeerde voortzetting vanuit een verleden naar een toekomst. Hij heeft geen oorzaak en is nergens het gevolg van. Hij is niet de realisatie van een idee. Algorithmen hebben geen uitwerking op hem. Het verleden is zijn relikwie en de toekomst is zijn projectie. In beiden is hij niet. In zijn bestendiging is hij niet. In ruimte en tijd is hij niet. Hij is de transformerende energie die het levende hart is van wat naar alle kanten uitstraalt, tijd en ruimte scheppend, verleden en toekomst vormgevend. Steiner vergelijkt dit met een licht-uitstralende zon; hij noemt dit hart van de werkelijkheid ‘sonnenhaft’. Het zou echter een misverstand zijn dit hart ergens in het universum te positioneren. Het ‘ligt’ niet ergens ‘binnen tijd en ruimte’, het is zelf ’tijd en ruimte genererend’.

Het van ‘Lucifer’ afkomstige gevaar tracht het bewustzijn van dat wat is tegen te houden, zodat de mensheid blijft steken in de ‘relikwie’ waarin de luciferische wezens ook zelf zijn achtergebleven. Deze luciferische werking komt tot uitdrukking in het vasthouden aan traditie, geloofsovertuigingen, het verheerlijken van de volksaard, het doordringen van het heden met overgeërfde religieuze of nationalistische mystiek, populisme, dogmatisch fundamentalisme en een hunkering naar de spirituele macht van het verleden. In zo’n kosmos heerst met betrekking tot ‘Christus’ de illusie dat hij nooit door de fysieke dood is gegaan en dat dit ook niet nodig zou zijn. Het daarmee corresponderende beeld van de kosmos is dat zijn ‘goddelijke oorsprong’ inhoudt dat zijn fysieke gedaante illusoir is.

In luziferische Illusionen verfallen, heißt nicht voll Mensch werden, nicht zur Freiheit-Etappe vorschreiten wollen, sondern auf einer zu frühen Stufe der Entwickelung - als Gott-Mensch - stehenbleiben wollen.

[Die luziferische Macht] möchte den Menschen verhindern, die volle Orientierung in der physischen Welt zu finden. Sie möchte ihn in geistigen Regionen, die ihm in der Vorzeit angemessen waren, mit seinem Bewusstsein erhalten.

Dieses Luziferisches Wirken möchte alte Formen des Bild-Vorstellens der Welt unrechtmäßig bewahren und den Menschen davon zurückhalten, das physische Weltdasein durch Intellektualität zu begreifen und sich in dieses hineinzuleben.

Het Ahrimanische tracht op een geheel andere wijze het menselijke bewustzijn af te leiden van wat is. Zijn streven is dat het bewustzijn zich geheel in beslag laat nemen door een toekomstprojectie waarin de levende geest vervangen is door een alomvattend automatisme dat beheerst wordt door een technologie die het werktuig lijkt te zijn waardoor de vrije mens de wereld, ja zelfs de kosmos kan overheersen als een godheid.  Lucifer zegt tegen de mens: jij bent qua afstamming goddelijk. Blijf die herinnering aan je afstamming trouw. Wees daar trots op gebruik geheel je denken om terug te keren naar jouw goddelijke verleden. Weet dat je van ouds boven de natuur verheven bent. Ahriman zegt: jij komt voort uit de onbewuste en instinctieve natuur. Maar in je de intellectualiteit van je denken ligt het vermogen om de natuur te overwinnen en in jouw dienst te stellen. Gebruik je intellectualiteit om de kosmos aan je te onderwerpen en als een god te worden. De ahrimanische werking komt tot uitdrukking in het dualistische, berekenende, analytische en categoriserende denken, in een koude, gevoelloze, en exploiterende houding tegenover medemens en natuur, in materialistisch-wetenschappelijk atheïsme en in de verovering van het biologische en sociale leven door de technologie.  In zo’n kosmos is de illusie met betrekking tot ‘Christus’ dat hij in de dood der materie is gegaan maar daaruit nooit is opgestaan. Het daarmee corresponderende beeld van de kosmos is dat deze alleen in zijn berekenbare fysieke wetmatigheid werkelijk is, en dat het levende, maar onvoorspelbare goddelijk-geestelijke een door de wetenschap te overkomen illusie is.
Het ahrimanische ‘zelf’ werkt als een ‘aanzuigende’ kern, die de gehele wereldinhoud door middel van intellectualiteit naar zich toe wil trekken en in zich op wil nemen. Een dergelijk ‘zelf’ is als een zwaarte-atoom, als een kosmisch ‘zwart gat’. Wij kunnen deze werking herkennen in het huidige streven om alles in de vorm van analyseerbare ‘big data’ vast te leggen.

... sie [die ahrimanische Wesen] sind ganz dazu veranlagt, alles, was sich als Intelligenz von den Göttern loslöst, in sich aufzusaugen.
 ... sie sind dazu veranlagt, die Summe aller Intellectualität mit ihrem eigen wesen zu vereinigen.
 ... sie werden damit die grössten, die umfassendsten und eindringlichsten Intelligenzen der Kosmos.
 ...sie wollen, dass die von ihnen aufgesogene kosmische Intellektualität den ganzen neuen Kosmos durchstrahle und dass der Mensch in diesem intellektualisierten und ahrimanisierten Kosmos weiterlebe. Bei einem solchen Leben würde der Mensch den Christus verlieren.
...indem der Mensch seine Freiheit entfaltend in Ahrimans Verlockungen fällt, wird er in die Intellektualität hineingezogen, wie in einem Geistigen Automatismus, in dem er ein Glied ist, nicht mehr er selbst.
... er [Ahriman] bewegt sich als een Welt, die sich ganz in ein Wesen, das eigene, zusammenzieht...
... er bewegt sich, wie wenn er die unheimlichen Kräfte finsterer Höhlen der Erde mit sich führte.
...Ahriman's Streben geht dahin, aus dem, was er von der Erde in den Weltenraum strömen lässt, einen Kosmische Maschine zu machen. Sein Ideal ist "einzig und allein Mass, Zahl und Gewicht"

‘Lucifer’ en ‘Ahriman’ zijn ten opzichte van elkaar geestelijke tegenpolen, maar wanneer het er om gaat de mensheidsontwikkeling van het juiste pad af te brengen, werken zij samen.

Die luziferischen [Kräfte] wollen am Menschen nur das zur Entfaltung kommen lassen, was ihm in seiner kosmischen Kindheit [het spontaan geestelijk-levendige, maar onvrije bewustzijn, red.] eigen war; die ahrimanischen als Gegner und doch mit ihnen zusammenwirkend möchten die in späteren Weltaltern erlangten Kräfte [van het vrije, maar van zijn goddelijk-intuïtieve oorsprong losgeraakte bewustzijn, red.] allein entwickeln und die kosmische Kindheit [het nieuwe vrije bewustzijn in de levende geestwerkelijheid, red.] verdorren lassen. [Wie die Michaël-Kräfte in die erste Entfaltung der Bewusstseinsseele wirken, p.138]

Een mens kan zich door Lucifer of Ahriman laten verleiden om als onvrij wezen een super- of sub-fysische schijnwerkelijkheid te betreden. Maar in beide situaties is hij niet. Want in het eerste geval ‘is’ hij een afbeelding in de spiegel van het verleden; in het tweede geval ziet hij zijn spiegelbeeld in een utopisch toekomstvisioen. Hij kan echter ook Michael in het nu waarnemen. Michael wijst niet op de zaligheden van het verleden of op de verlokkingen van de toekomst, maar zijn gebaar wijst op aandacht voor het zijnde, zonder vluchtroutes naar het verleden of de toekomst. Dat is de reden waarom een ‘michaelische houding’ wordt geassocieerd met moed. Er is namelijk moed voor nodig om wat is onder ogen te zien zonder het koesteren van vluchtgedachten. Van Michael gaat geen enkele verleiding uit omdat hij geen ‘eigen verlangen’ in zijn gebaar legt. Michael hoeft niets te verlangen of te bereiken, want hij is geheel in het zijnde. Om die reden oefent zijn aanwezigheid op de mens geen machtswerking uit: hij laat zich in vrijheid en uit liefde ontmoeten. Lucifer en Ahriman daarentegen moeten, om hun eigen wens te vervullen, de mens aan zich onderwerpen. Om die reden werkt er wezensmacht in hun manifestatie. Beiden zijn niet ’tevreden’ met wat is, maar zij willen iets anders. Wat de mens met Michael verbindt is de vrije kracht der liefde, de kracht waarin geen eigen wezensmacht werkt. Wie ‘Michael’ schouwt in de buitenwereld draagt ‘Christus’ en daarmee de volheid van de geest-wezenlijkheid concreet in zich. Terugkerend naar Krishnamurti: het door hem omschreven ‘understanding’ (begrip hebben) is deze michaelische houding ten opzichte van de wereld. Een houding die zelf ‘action’ (handelen) is, dat wil zeggen innerlijke Christus-werkendheid. Deze innerlijke Christus-werkendheid, het handelen van ‘Christus in ons’, is ons ware zelfloze zelf waarvan ‘Michael’ het uiterlijke en ‘Christus’ het innerlijke aspect is. Dit zelfloze zelf mogen we daarom ‘Christus-Michael’ noemen.

Michael geht mit allem Ernste seines Wesens, seiner Haltung, seines Handelns in Liebe durch die Welt. Wer sich an ihn halt, der pflegt im Verhältnis zur Außenwelt der Liebe. Und Liebe muss im Verhältnis zur Außenwelt sich zunächst entfalten, sonst wird sie Selbstliebe. 
Ist dann diese Liebe in der Michael-Gesinnung da, dann wird Liebe zum andern auch zurückstrahlen können ins eigene Selbst. Dieses wird lieben können, ohne sich selbst zu lieben. Und auf den Wegen solcher Liebe ist Christus durch die Menschenseele zu finden. 
Wer sich an Michael hält, der pflegt im Verhältnis zur Außenwelt der Liebe, und er findet dadurch das Verhältnis zur Innenwelt seiner Seele, das ihn mit Christus zusammenführt. [Die Weltgedanken im Wirken Michaels und im Wirken Ahrimans]

Dat dit mogelijk is terwijl de mens toch omwille van zijn vrijheid in een ‘geest-verlaten’, ‘geest-dode’ omgeving staat die doordrongen is van de invloed van Ahriman is te danken aan datgene wat Steiner omschrijft als het ‘Mysterie van Golgotha’. In de evangeliën wordt dit beschreven als de historische gebeurtenis waarbij Jezus de kruisdood stierf en daardoor de met hem verbonden ‘Christus’ opnam in het ‘doodsrijk’ van Ahriman. De ‘Christus’ stierf daardoor niet, maar kon tot innerlijke geest-wezenheid binnen de ahrimanische wereldlaag worden. Michaël is zelf namelijk in staat om deze wereldlaag te betreden waarin de mens zijn vrijheid kan beleven. In deze wereldlaag zijn namelijk gedachten mogelijk die daadwerkelijk vrij zijn van geest-wezenheid (‘God’). Er kan (en in een bepaalde fase zelfs moet) gedacht worden dat ‘God dood is’. Zulke gedachten echter kan Michael niet verdragen, zij zouden voor hem als een dodelijke ziekte zijn. In deze ‘God-verlaten’, het goddelijke niet erkennende wereldlaag kan hij als wezen dat gebonden is aan het geestelijk-levende gebied niet werken. Hij zou er geestelijk sterven. Een ander geestelijk wezen (dat Steiner ‘de Christus’ noemt) heeft voor het geestelijk-wezenlijke dat Michael als wereldomgeving vertegenwoordigt (‘heeft veilig gesteld) echter een brug naar het innerlijk geslagen. Dat kon hij echter alleen doen door gebruikt te maken van de alleen voor een mens weggelegde mogelijkheid om werkelijk , dat wil zeggen tot in de ‘geest-verlaten’ fysieke wereldlaag te sterven. Het geestelijk-wezenlijke heeft de menselijke dood gebruikt om tot een innerlijk van te worden van wat geestelijk dood is. En daarmee is dan de kiem van geestelijk leven weer in het geestelijk gestorvene gelegd. Het vrij-makende aspect van de geestelijk-dode fysieke wereldlaag blijft daardoor behouden maar wordt zodanig getransformeerd dat de geestelijk-levende intelligentie die Michaël uit voorbije stadia van de mensheidsontwikkeling als wereld-omgeving heeft bewaard een antwoord kan vinden vanuit het vrije mensen-innerlijk. Mensen kunnen daardoor voortaan de levende geest denken met behoud van dezelfde vrijheid die ‘dode’ gedachten kunnen hebben. Dit innerlijke geest-denken (dat een geheel ander karakter heeft dan het gestructureerde conceptuele denken) kan de uiterlijke geest-werkelijkheid van Michael ‘begrijpen’, waardoor de verleidingen van Lucifer en Ahriman direct doorzien kunnen worden. Het luciferische vasthouden aan mystiek-fundamentalistische dogmatiek en het ahrimanische bedenken van in de toekomst alles mogelijk makende technologieën zijn dan beide tot zinloze en krachteloze illusies vervallen. Deze in de mens ‘geest-begrijpende’ Christus-Michael verbinding is de ware religie van het ‘nu’. Door deze religie, die is op te vatten als de hogere synthese van ‘geloof’ en ‘wetenschap’ vormt zich ‘geest-kennis’. Dit is kennis van een kosmisch-natuurlijke feitelijkheid, die niets te maken heeft met enig georganiseerd religieus systeem.  In de fysieke ‘geest-dood’, die een muur vormde tussen mens en Michaël en deze ware religie in het belang van de vrijheid nagenoeg onmogelijk maakte, is door het Christuswezen een doorgang gemaakt die de mens kan betreden zonder zijn bewustzijnsvrijheid daarbij te verliezen. Daarom zegt het ‘Christuswezen’ bij monde van de mens Jezus: ‘Ik ben de Deur’.

Dieser [der Christus] hat sein Wesen zum Heile der Menschheit mit der Erstorbenheit des göttlich-geistigen Seins in Ahrimans Reich verbunden. So hat der Mensch die zweifache Möglichkeit, die die Gewähr ihrer Freiheit ist: zu Christus sich wenden in der Geistgesinnung, die beim Heruntersteigen aus der Anschauung des übersinnliches Geistdaseins bis zum Gebrauche der Intelligenz unterbewusst vorhanden war, jetzt in bewusster Art; oder sich erfühlen wollen in der Losgelöstheit von diesem Geistdasein und damit verfallen in die Orientierung, die die ahrimanischen Mächte nehmen.
[Michaels Aufgabe in de Ahriman-Sphäre]

Christus wirkt in völliger Freiheit in dem Berechenbaren; damit macht er unschädlich, was nur das Berechenbare begehrt, das Ahrimanische.
Aber Christus wird da sein; er wird in derselben Sphäre durch sein großes Opfer leben, in der auch Ahriman lebt. Der Mensch wird wählen können zwischen Christus und Ahriman. Die Welt wird in der Menschheits-Entwickelung den Christus-Weg finden können.

Michael wird dann als eine reale Macht unter den Menschen wirken. Der Mensch aber wird frei sein und doch in inniger Gemeinschaft mit Christus seinen Geist-Lebensweg durch den Kosmos gehen.

[Michaels Erfahrungen und Erlebnisse während der Erfüllung seiner Kosmischen Mission]
Michael-Christus wird in der Zukunft als das Richtungswort stehen im Beginne des Weges, auf dem der Mensch kosmisch-gerecht zwischen den luziferischen un den ahrimanischen Mächten zu seinem Welten-Ziele kommen kann. [Das Michael-Christus-Erlebnis des Menschen]

In de via het ‘Christuswezen’ toegankelijke kosmos  heeft de kille intellectualiteit van Ahriman plaatsgemaakt voor levende wijsheids-intelligentie die een werkelijk begrijpen is. De luciferische trots is in de ‘Christus-kosmos’ vervangen door niet-zichzelf-verheerlijkende liefde die een werkelijk ervaren is. Levende intelligentie en liefdevolle ervaring komen samen om moreel willen voort te brengen. ‘Religie’ en ‘wetenschap’ zullen samenkomen in het heldere licht van een werkelijkheid die één is met de denkende, voelende en willende wezens-activiteit van de mens, die op zijn beurt één is met de levende geest-wezenheid van het universum.
In deze kosmos bestaat geen onderscheid tussen het goddelijke en het fysieke. Alles is geest-natuur.

Wat we, het hoofd biedend aan de door Lucifer hiertegen geboden weerstand, zullen moeten achterlaten – het deelachtig zijn aan een geestelijk-levende werkelijkheid -, dat kunnen we herwinnen als een nieuw verbond met de geest waarin we intellectueel en willend vrij zijn. Daartoe zal dit herwinnen echter plaats moeten vinden binnen het gevaarlijke gebied van Ahriman. Dat gebied moesten we als mensheid wel betreden teneinde vrij – dat wil zeggen autonoom – te kunnen zijn. Ahriman zelf zal ons echter vanuit dit gebied nooit de geestelijk-levende werkelijkheid kunnen en willen aanreiken, eenvoudigweg omdat deze daar niet aanwezig is maar vooral ook omdat hij deze verafschuwt. Integendeel, wat hem betreft zal zijn zwaartekracht ons steeds verder omlaag trekken in een geautomatiseerd schijnleven en schijnbewustzijn. Het vinden en herwinnen van de geestelijke werkelijkheid is op ons huidige leefniveau, dat in Ahrimans gebied ligt, alleen mogelijk in samenwerking met de macht die het goede uit het luciferische gebied (de geestelijke werkelijkheid zoals die in het verleden onze realiteit was) en het goede uit het Ahrimanische gebied (de wezens-autonomie) kan redden en deze in harmonisch evenwicht met elkaar kan verbinden om zó de juiste omgeving aan te bieden voor de juiste verdere ontwikkeling van de aarde-mensheid, uitstralend naar het gehele universum. Deze, het goede beogende macht, die de macht van Lucifer-Ahriman niet wil vernietigen maar op de plaats wil houden waar zij behoort,  is Michaël-Christus die ons het geestelijk-wezenlijke kennend doet beleven. Deze houding ten opzichte van de ’tegenmachten’, waarbij we ze niet willen bestrijden, vernietigen of veranderen maar ze de plaats willen toekennen die hen toegemeten is – deze houding is begripvolle liefde of, in de woorden van Krishnamurti ‘understanding’. Begrijpen door liefde, waarbij de begrippen niet uit de periferie van onze constitutie (het hoofd), maar van het wezens-centrum (het hart) uitstromen – dát is de geestelijk-wezenlijke intelligentie die alles tot leven wekt.

10. Van illusoir persoonsbeeld naar individueel-geestelijke werkelijkheid

Steiner wijst er in zijn werken en lezingen herhaaldelijk op dat dezelfde menselijke ‘individualiteit’ opeenvolgende fasen doormaakt die hij beschrijft als een afwisseling van ‘levens tussen geboorte en dood’ en ‘levens tussen dood en geboorte’. De ‘individualiteit’ is hierin de verbindende factor. Deze is het werkelijke mensenwezen, dat zich als een cyclus van geboorte, sterven en wedergeboorte manifesteert. Deze cyclus is een tijdsverloop , ten opzichte waarvan we de verbindende individualiteit het tijdloze ‘eeuwige’ leven van een ‘mens’ kunnen noemen. Elk opeenvolgend ‘levensscenario’ van een mens wordt uitgevoerd door een specifieke, unieke persoon. Maar die ‘personen’ zijn, op zichzelf genomen, niet de mens. Het ‘zelf-gevoel’ van de persoon, de beleving van een ‘ik-persoon’, is niet de individualiteit maar wel een specifieke uitdrukking (manifestatie) daarvan. Deze manifestatie is, zoals deze zich in eerste instantie losmaakt uit de tijdloze individualiteit, illusoir van karakter. Ten opzichte van de levende geestwerkelijkheid van het werkelijke mensenwezen, is de ‘persoon’ een dode inhoud die de oorzaak is van alle conflicten en ellende in een mensenleven en in de wereld. De ‘persoon’ is simpelweg een foutieve idee, een illusie. Dat is de reden waarom de oosterse religieuze praktijk zich richt op het overwinnen van de ‘persoon’ teneinde het bewustzijn van de tijdloze individualiteit, de ‘essentie’, opnieuw te betreden. De sluier van de persoon moet worden weggenomen. Met het verdwijnen van de ‘persoon’ verdwijnt echter ook de mogelijkheid om de essentie, de ‘werkelijke individualiteit’ individueel te beleven. We zullen hier nu wat nader op ingaan en daarbij de bijzondere verhouding van ‘de Christus-Jezus die de dood heeft overwonnen’ tot de ‘persoon’ in ogenschouw nemen.

Eerst beschouwen we nogmaals de ‘oosterse visie’. Deze zegt dat elke poging om de ‘ik-persoon’ bestendigheid en duurzaamheid te geven binnen de context van één specifiek leven (waarbij dat leven als het enige leven van die persoon beschouwd wordt), binnenvoert in een illusie met betrekking tot wat individualiteit nu werkelijk is.  Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot het geloven van bepaalde religieuze tradities in een ‘hiernamaals’ waarin de persoon van het voorafgaande (enige) leven als diezelfde persoon verder gaat. Wanneer de Boeddha het voortbestaan van het ‘zelf’ ontkent doelt hij op deze illusoire opvatting met betrekking tot de reïncarnatie zoals deze toentertijd al in brahmanische kringen in India heerste. Boeddha wil met deze uitspraak wijzen op de werkelijke individualiteit die boven zijn persoonlijke manifestaties staat en vanuit het tijdloze de levenscyclus in de tijd projecteert. Deze werkelijke individualiteit reïncarneert dus zelf niet, maar drukt zich in de tijd uit als een stroom waarin zich ‘personen’ incarneren. De individualiteit is te vergelijken met een golvend oppervlak , de ‘personen’ als de afzonderlijk gedachte golven die over dit oppervlak heen lopen. Of we het oppervlak als geheel zien of dat we in plaats daarvan afzonderlijke golven zien is dus niet een eigenschap van het zijnde (dat we aanschouwen) maar van de instelling (de focus) van het bewustzijn waarin het zijnde zich als het ware tot waarneembaarheid maakt (spiegelt). Op een bepaalde manier doet dit denken aan wat de quantum-fysica zegt met betrekking tot de golf- en deeltjesnatuur van de materie. Afhankelijk van de experimentele opstelling (het gehanteerde ‘bewustzijn’) gedraagt de materie zich als een verzameling deeltjes (atomen en elektronen) of als golfpakketjes (quanta). Ook hier is ‘waarheid’ dus afhankelijk van een bepaalde geëxternaliseerde instelling. ‘Golfpakketje’ en ‘deeltje’ zijn beide concepten. Een specifieke meetopstelling gaat uit van een concept (de theorie die men wil bewijzen) en is daardoor ‘bevooroordeeld’. Waarheid is niet ‘overeenkomst met een bepaald model, een bepaalde conceptuele semantiek’. Geen enkel concept, geen enkel theorie, geen enkele religieus of metafysisch systeem is ‘waarheid’. Waarheid gaat aan alle concepten vooraf en is in die zin inderdaad vormloos en ‘leeg’. Het is het on-verwoorde. Zo houden we over: de ongevormde leegte en een bewustzijnsinstelling. Volgens het Dzogchen boeddhisme vormen deze een éénheid die ‘empty and cognizant’, leeg én kenvermogend, is. Deze éénheid vormt de grondslag van alle bestaan, dus ook van de menselijke individualiteit. Het persoonlijke ‘zelf’ maakt zich hieruit los als een tendens tot bestendiging. Zelfbewustzijn in deze vorm is een uitdrukking van de idee van een tijdslijn die ‘begonnen is’ in een ‘verleden’ en verder loopt in de richting van een ’toekomst’. Deze tijdslijn is het ‘bezit’ van de persoon, die deze wil markeren met memorabilia. Dit zijn mijlpalen die de ‘persoon’ bevestigen en identificeren als ‘iemand’ met een herkenbaar en ‘eigen’ verleden bestaande uit daden, prestaties en verworvenheden en een zekere toekomstgarantie, bestaande uit te realiseren doelen, binnen te halen successen en uitzicht op aangename en vervullende ervaringen. De persoon is dus een reeks fixaties die het persoonlijke verleden en de persoonlijke toekomst vormen. Fixaties zijn echter in strijd met de grondslag van wat is, want deze grondslag is ongevormd, leeg. Niet op een statische manier leeg, dus geen steriel vacuüm, maar leeg in de zin van ‘niets blijvends bevattend, volkomen dynamisch, vol van transformatie, niet aan te duiden’. Het enige punt op de tijdbalk van de ‘persoon’ is het tijdloze moment van het heden, waar het onvoorspelbare gedrag van het leven actief is. Voor dit heden is de ‘persoon’ bang, omdat hij weet dat hij in de turbulentie dat moment niet bestaat. Daarom probeert hij dit moment te vergeten, er een brug overheen te bouwen bestaande uit gekoesterd verleden en gewenste toekomst. Deze brug is echter illusie en de turbulentie van het heden is de werkelijkheid van het Nu, waar ‘Shiva’ voortdurend schept en vernietigt. Zo komt het dat de persoon altijd en onoverkomelijk in conflict is met de werkelijkheid, die vanuit de mond van het heden, als een lava spuwende vulkaan, oorlog, leed, ziekte en dood uitspuwt. Het is juist de poging om zekerheid in de vorm van bestendigheid te creëren die de onzekerheid van het Nu zich als vernietigende kracht doet werken. Wanneer de moed wordt gevonden om los te laten, om de neiging tot het vastklampen aan een persoonlijk verleden en een persoonlijke toekomst te laten varen, zal het levende, onberekenbare en niet fixeerbare Nu zich niet als bron van gramschap maar als bron van vrede tonen. Met de woorden van het Bardo Thödol: ‘de goden van gramschap zullen goden van vrede blijken te zijn’.

De voorloper van de menselijke persoonlijkheid was, wederom volgen Steiner, nog volledig verweven met de ‘goddelijk-geestelijke’ werkelijkheid, die als de baarmoeder van het mens-zijn kan worden beschouwd. Onderscheid tussen het universeel-geestelijke en het individueel-geestelijke was er in die toestand nog nauwelijks. Dit was de ‘voor-persoonlijke’, universele individualiteit van de mens, de toestand die in het Bijbelse boek Genesis het ‘aards paradijs’ wordt genoemd. In een veel latere fase  kwam er via een aantal stadia een bewust ervaarbare breuk tot stand tussen het universele en het individuele, de ‘uitdrijving uit het paradijs’. Dit leidde uiteindelijk tot de wereldgeboorte van wat Steiner de ‘bewustzijnsziel’ van de mens noemt: de in menselijke belichaming zich individualiserende universele geestinhoud. Deze betrad het menselijke lichaam niet in zijn oorspronkelijke toestand, maar als een manifestatie daarvan. Met deze manifestatie is de persoonlijkheid verbonden. Gedurende opeenvolgende ‘aardelevens’ begonnen zich ‘persoonlijkheden’ te manifesteren. Het ‘universele leven’ van de geestelijke individualiteit verdeelde zich daardoor in een cyclische reeks van ‘individuele levens’ oftewel ‘personen’. In al deze ‘personen’ vormt de bewustzijnsziel de verbinding met de geestelijke individualiteit.

[...] Wenn das geist-gemäße Erkennen zurückschauen kann in frühere Erdenleben eines Menschen, so zeigt sich, dass es eine Anzahl solcher Erdenleben gibt, in denen der Mensch schon Person war. [...] In den erdgeschichtlichen Zeitaltern ist das so; es war auch lange vorher so.
[...] Man kommt aber im Anschauen zurück zu Zeitaltern, in denen es noch nicht so war. Da findet man den Menschen noch nach Innenleben und nach der äußeren Bildung mit der Welt der göttlich-geistigen Wesen verwoben. Der Mensch ist als Erden-mensch da, aber nicht losgelöscht vom göttlich-geistigen Wesen. 
[...] In noch älteren Zeiten verschwindet der losgelöste Mensch ganz; es sind nur göttlich-geistigen Wesen vorhanden, die den Menschen in ihrem Schoß tragen. [Was sich offenbart, wenn man in die wiederholten Erdenleben zurückschaut]

Door de toenemende scheiding tussen het universele en het geïndividualiseerde geestwezen werden ‘persoon’ en ‘individualiteit’ met elkaar verwisseld. De mens beleefde zijn individualiteit in de ‘persoon’, dat wil zeggen binnen de beperkingen van één aardeleven. Wat hij daarvoor en daarna was had zich in duisternis gehuld. Geboorte was een absoluut begin en de dood was het absolute einde van zijn bestaan als individuele mens. Bij zijn verlichting werd de Boeddha zich bewust van de werkelijkheid van het ‘universele zelf’ als het enig werkelijke zelf van de mens. Dit Boeddha-bewustzijn was echter geen persoonlijk-individueel bewustzijn maar een hernieuwde bewustwording van het ‘paradijs’. Dat zou niet kunnen samengaan met het ‘zich bewust zijn als een persoon’. Dat zette de volgelingen van Boeddha’s leer er toe aan om zich, door volledige overgave aan een afgezonderd en ascetisch bestaan in de wildernis, van hun persoonlijkheids-bewustzijn te ontdoen. Door hun ascese en meditaties hoopten zij zich bewust te worden van de onwerkelijkheid van de eindeloze opeenvolging van tevergeefs naar individuele vervulling zoekende persoonlijkheden. Door het verkregen inzicht in de zinloosheid van het streven naar persoonlijke bestendiging zou ook de drijfveer om te reïncarneren verdwijnen. Zij zouden opgaan in het Grote Bewustzijn.
Een dergelijke verlichting is echter een terugkeer naar de universele moedergrond zonder de autonomie der volwassenheid verkregen te hebben. De verbinding met de ‘Christus’ maakt deze volwassenwording mogelijk zonder dat deze het ‘paradijs’ buitensluit. Het bijzondere van de ‘Christusimpuls’ is dat deze de geestelijke kern van als ‘persoon’ optredende mens, zijn bewustzijnsziel, kan en wil bewonen. Het ‘paradijs’ kan door Christus de bewustzijnsziel betreden. Het ‘leven in het paradijs’ is daardoor geen uiterlijke omstandigheid (die de mens slechts in onvrijheid zou kunnen beleven) maar een innerlijk, vrij vermogen. De universele individualiteit leeft in de mens als zijn individualiteit. Waar het dus om gaat is dat het bewustzijn van het ‘kleine zelf’ dat vrijheid kan beleven juist omdat het losgemaakt is van het universeel-geestelijke, voortschrijdt naar de fase, waarin het het universeel-geestelijke in zich opneemt. Deze geest-persoon, het Ik-wezen, is de wedergeboorte binnen een vrij mensenwezen van het universeel-geestelijke waaruit de mens ‘weg moest sterven’ opdat hij zich de wezens-vrijheid-idee kon verwerven. Deze wedergeboorte van het universeel geestelijke binnen het van god losgemaakte ‘autonoom-individueel-zijn’ is het Christus-mysterie, dat zich voor het eerst voltrok toen de universele geest-wezenheid als de ‘Christus’ de mens Jezus betrad.

11. Het continuüm

Het ‘grote zelf’ is als een golvend wateroppervlak. Dit wateroppervlak is de werkelijke individualiteit. De golftoppen zijn de opeenvolgende levens als een ‘persoon’. De golfdalen zijn de nawerkingen van de daaraan voorafgaande golftoppen. Dit zijn de levens tussen ‘dood’ en ‘geboorte’. Zowel in de golftoppen als in de golfdalen leeft dezelfde individualiteit. Zij zijn de bewegingen, de ’trillingen’ van de individualiteit, die daar als het ware in ‘leeft’. Alle ‘personen’ (‘golven’) van deze individualiteit zijn verschillend, de individualiteit is het gelijkblijvend-aanwezige in alle ‘persoonlijke levens’. Hij is de drager. Zo bezien zijn geboorte en dood weliswaar het ‘begin’ en ‘einde’ van een persoonlijk leven, maar hebben zij voor de individualiteit niet die betekenis. Als we naar een golvend oppervlak kijken dan lijkt het alsof de golven zich over dit oppervlak verplaatsen, er als het ware overheen lopen terwijl ze ‘dezelfde golf’ blijven. Maar dit is een optisch bedrog. Op dezelfde wijze is het beeld van een door verschillende incarnaties heen lopende ‘persoon’ een bedrieglijke waarneming, een illusie. Wat werkelijk aanwezig is, zijn de bewegingen van het continuüm (de individualiteit) die vanuit een bepaalde gezichtshoek lijken op een opeenvolging van ‘levens’, gescheiden door geboorte en dood. De vraag is dan natuurlijk: wat is het dat deze beweging doet ontstaan? Natuurkundig gesproken ontstaan golven doordat er wrijving bestaat tussen twee onderling bewegende substanties (massa’s) die elkaar raken, zoals een luchtstroom die over een wateroppervlak strijkt. Er is dus iets aanwezig dat ‘wrijving’ veroorzaakt met de natuurlijke rust van het continuüm. In het Tibetaans boeddhisme bestaat het beeld van het ‘wiel van samsara’ ofwel het ‘levenswiel’. Dat wiel wordt rondgewenteld door drie energieën die zich in de naaf van dat wiel bevinden. Deze worden afgebeeld als een een haan, een slang en een varken. Zij symboliseren hebzucht, onwetendheid en haat. Dit zijn de drie neigingen die voortkomen uit de begeerte naar ‘bestendiging’ van het persoonlijke zelf. Zij worden ook wel ‘de drie vergiften’ genoemd omdat ze het mensenwezen ketenen aan een niet-eindigende cyclus van levens waarin ontevredenheid en lijden ervaren moet worden. De drang tot bestendiging is datgene wat de wrijving met het continuüm veroorzaakt. De wiskundige beschrijving van een golfbeweging (sinusoïde) is de projectie langs een tijdlijn van een punt op een wentelende cirkel. Ook hier dus de roterende cirkel.

Persoonlijkheid bestaat dus niet op zichzelf, maar als een vibratie van de individualiteit. Zou dit vibreren volkomen tot rust komen – en dat is het geval wanneer de drie genoemde neigingen hun energie verloren hebben  – dan is er geen sprake meer van opeenvolgende persoonlijkheden. Maar de individualiteit is dan nog steeds aan-wezig, en wel in een toestand van rust (vrede). Het zich bewust worden van deze in rust verkerende individualiteit (niet als ‘persoon’ maar als deze zelfbewust-zijnde individualiteit)  is de beëindiging van de cyclus van wedergeboorten, de opheffing van het ‘zelf’ (de persoon) en de realisatie van ‘Boeddha-bewustzijn’. En dit bewustzijn, de ware niet-persoonlijke individualiteit, blijkt dan niet slechts een oppervlakte te zijn, maar heeft diepte en volume. Het is een oceaan. Hoewel het oppervlakte daarvan in rust is, is in zijn innerlijke diepte ‘beweging’. Deze innerlijke beweging van het in vrede zijnde continuüm is het leven van de geest-wezenheid.

I am no longer the wave of consciousness thinking itself separated from the sea of cosmic consciousness. I am the ocean of Spirit that has become the wave of human life.
[Paramahansa Yogananda]

Dit beeld van de werkelijke individualiteit wordt door Steiner als volgt beschreven:

Dasjenige Wesen im Menschen, welches von einem Bewusstsein, das mit-umfasst die Zeit zwischen Tod und neuer Geburt, umfasst wird, wollen wir 'die Individualität' des Menschen nennen; und dieses Bewusstsein, das also fortwährend unterbrochen wird durch das Persönlichkeitsbewusstsein, wollen wir das 'individuelle Bewusstsein nennen, im Gegensatz zum 'Einzelpersönlichkeitsbewusstsein'. So sehen wir Karma wirksam in Bezug auf die Individualität des Menschen. [Die Offenbarungen des Karma, p.26]

Volgens Steiner wordt de mens zijn werkelijke individualiteit, die normaal gesproken onderbewust achter de persoonlijkheidsmanifestaties werkzaam is, bewust als hij zich van zijn geestelijke ‘Ik-wezen’ bewust wordt. Hij beschrijft hoe het ‘willen’ van dit Ik-wezen vanuit het onbewuste de levensomstandigheden en lotgevallen van de ‘persoon’ beïnvloedt. Deze zogenaamde ‘karmische wil’ werkt vanuit de diepten van de ‘oceaan’ wiens golvende oppervlakte overeenkomt met de manifestatie van de ‘persoon’. We zouden het karma kunnen vergelijken met het zoutgehalte van het zeewater. De persoonlijke intenties en daden (kortom de expressies van de persoonlijke wil) lossen als het ware op in het op zichzelf zuivere water van de geestelijke oceaan. Dat water, met het daarin opgeloste ‘zout’, vormt de substantie van nieuwe golven en op die manier keren de gevolgen van ‘vroegere’ persoonlijke wilsuitingen terug in de substantie (leven en lichaam) van volgende ‘levens’. De karmische inhoud (een specifiek ‘zoutgehalte’ van de geestelijke oceaan) vormt dus het karakteristieke kenmerk van een bepaalde reeks ‘in de tijd’ elkaar opvolgende personen. Een dergelijke, op meerdere persoonlijke manifestaties betrekking hebbende, karmische inhoud zouden we het ‘persoons-karma’ kunnen noemen. Dit karakteriseert niet één persoon, maar een reeks van personen. Het is als een gebied binnen de oceaan dat gekarakteriseerd wordt door een bepaald zoutgehalte en zich daardoor onderscheidt van gebieden met een andere zoutgehalte. Steiner voert aan dat er naast dit ‘persoons-karma’ nog andere karmische configuraties zijn, zoals het karma van een specifieke groep of familie en het karma van een bepaald volk. Ieder mens draagt zowel persoons-karma als groeps-karma en familie-karma. Die “karma’s” vormen samen het ‘aangeboren karakter’ van de betreffende persoon. Het is niet zo dat de karma’s als gevolg van de geboorte ontstaan, maar het is andersom: de karma’s bepalen de geboorte van een mens als een bepaalde persoon, binnen een bepaalde erfelijkheidsstroom of volk.

Het water van de geest-oceaan is zuiver en zonder onderscheid. De in dat water opgeloste substanties van alle persoonlijke (en groeps-) daden doen daarbinnen karmische onderscheidingen ontstaan. Een ander passend beeld is het lege uitspansel (dampkring) waarin zich wolken vormen. Zoals wolken voortdurend transformeren is ook het karma aan een voortdurende verandering onderhevig als gevolg van het ‘goede’ of ‘slechte’ karakter van persoonlijke wilsdaden. Karma is bindend, maar omdat het veranderlijk en beïnvloedbaar is, maakt het de mens niet onvrij. Karma kan en mag daarom nooit als argument gebruikt worden om zich aan de eigen verantwoordelijkheid voor zijn omstandigheden, ontwikkelingsrichting en daden te onttrekken. Wel is het zo dat onbegrepen of onverwerkt karma een mens kan ‘dwingen’ om keer op keer te incarneren.

De karmische karakteristieken doen dus binnen de geest-wezenheid (het continuüm) onderscheidingen ontstaan die de geestelijke ‘afbakening’ vormen waardoor menselijke incarnatiereeksen zich van elkaar onderscheiden (hoewel zij op allerlei manieren en niveaus als een netwerk met elkaar verweven en vervlochten zijn). Dit roept de vraag op hoe een dergelijke karmisch geörienteerde afbakening zich verhoudt tot datgene wat we eerder de ‘werkelijke individualiteit’ van een mens hebben genoemd. Met andere woorden: zou er ook zonder de door het karma bewerkstelligde verschillen (‘zoutgehaltes’) een soort van onderscheid kunnen bestaan tussen ‘gebieden’ in de oceaan van geest-wezenheid? Een ontkennend antwoord op die vraag zou betekenen dat datgene wat we de geestelijk-werkelijke menselijke individualiteit hebben genoemd zou moeten oplossen wanneer er geen karmisch coloriet is. Karma is noodzakelijk om te kunnen spreken van incarnatiereeksen. Zonder karma is er geen (re-)incarnatie. Maar is er dan ook geen ‘afgebakend’ mensenwezen meer? En als een dergelijk van karma en (re-incarnatie) onafhankelijk mensenwezen wél zou bestaan, wat is het dan dat dit wezen afbakent binnen het continuüm? Steiner legt uit dat een dergelijk onafhankelijk mensenwezen bestaat. Het is juist onafhankelijk omdat het zichzelf is en geen externe afbakening door karma enzovoorts nodig heeft.  Het werkelijke mensenwezen bestaat in de geestelijke wereld te midden van andere ‘geestwezens’ als een zelfdragende entiteit. Het woord ‘wezen’ betekent ‘een zijnde’. Zijn zijn is zijn ‘afbakening’. Dit ‘zijn’ is ‘geestelijke activiteit’, een voortdurende zelf-scheppend zijn.  Het wezen ‘weet van zichzelf’ en het is dit weten. In zijn ‘Filosofie der Vrijheid’ maakt Steiner deze ‘in-zichzelf-gegronde geestelijke realiteit’ duidelijk  aan de hand van het bewustzijn dat wij kunnen krijgen van onze eigen denk-activiteit. Op het moment dat het ons lukt om ‘er bewust bij te zijn’ wanneer het denken zich voltrekt ‘denken wij als het ware het denken’, waardoor er een in zichzelf besloten éénheid is van ‘bewust waarnemen van wat zich voltrekt’ en ‘bewust voltrekken van datzelfde wat zich laat waarnemen’. Zo’n zichzelf scheppende en in stand houdend zelf-bewustzijn is een ‘geestelijk wezen’.

Wie het denken waarneemt, leeft tijdens dit waarnemen onmiddellijk in een geestelijke, zichzelf dragende wezens-activiteit. Ja, men kan zeggen, wie de geest in de vorm waarin deze zich aan de mens in eerste instantie voordoet, in wezen wil grijpen, kan dit in het in zich zelf gegronde denken.

Hij zal als datgene wat als denken in het bewustzijn optreedt, geen schaduwachtige kopie van een werkelijkheid zien, doch een in-zichzelf-gegronde geestelijke realiteit. En daarvan kan hij zeggen, dat deze hem in zijn bewustzijn door intuïtie tpt besef komt. Intuïtie is het zuiver in de geest verlopende bewuste beleven van een zuiver geestelijke inhoud. Slechts door een intuïtie kan het wezen van het denken begrepen worden.

Wat echter geldt voor het wezen van het denken, geldt voor elk geestelijk wezen, dus ook het wezen dat wij zelf zijn. Wat een ‘geestelijk wezen’ is kan men niet in concepten vatten. Een wezen kan men slechts begrijpen door het te zijn, dat wil zeggen door het eigen innerlijk leven met dat van het andere wezen te laten samenvallen. Een dergelijke a-conceptuele, levende kennis (intuïtie) is nodig om te kunnen begrijpen wat het is dat binnen het continuüm ‘wezens’ onderscheidt. Alleen van wezen tot wezen, dat wil zeggen in liefdesverbinding, kan men het ‘wezenlijke’ begrijpen. ‘Begrijpen’ in deze zin is ‘inleven’. Elke andere methode van waarnemen ontsluit niet het wezenlijke maar een meer of minder wezenlijke manifestatie (omhulling) daarvan. ‘Begrijpen’ doet zich in eerste instantie aan ons voor als het concipiëren van een ‘begrip’ van de dingen. Wanneer we dit ‘begrip’ proberen te ‘onthouden’, dan wordt het in ons tot een voorstelling. In deze vorm is datgene wat we in eerste instantie, in rechtstreeks contact met het ‘ding’ als begrip ontvingen geworden tot een formulering, een woord. Daardoor is het echter iets anders geworden dan het oorspronkelijke begrip. Het is tot een schets, een afbeelding, geworden van dat oorspronkelijke. Het begrip, op het moment dat wij dit concipieerden, dus nog voordat we de kans kregen om het ons toe te eigenen als een woord-beeld, was daadwerkelijk ‘iets’ van het ‘ding-zelf’. In dat zuivere, door de verwoordende faciliteit van ons denken nog onaangeroerde begrip grepen wij het ‘ding-zelf’. Wij waren één met datgene wat het ding-zelf in de geest is. ‘Wij’ wil zeggen: ons geest-wezen, datgene wat wij in de geest zijn. In de geest werd het geest-wezen dat wij zijn één met het geestwezen dat het ‘ding’ is. Deze éénwording van geestwezens is wat Steiner ‘intuïtie’ noemt. Intuïtie is een simultaan ‘weten’ van onze werkelijkheid en die van het ‘ding’. Dit is begrijpen, ‘understanding’. Het treedt op vóórdat de concepten, de verwoording als gedachten en voorstelling, hebben kunnen optreden. Het treedt om die reden op buiten de inhoud van de ‘persoon’, de is opgebouwd uit verwoordingen van eerdere gedachten en ervaringen. Om op te kunnen treden moet, zoals Steiner zegt, de ‘menselijke constitutie eerst terugtreden’. Pas nadat de intuïtie heeft plaatsgevonden wordt de naglans daarvan als woord-gedachte door de persoonlijke constitutie opgenomen. Op het moment van de intuïtie staan wij bewust in de geestelijke wereld. Ons weten is werkelijkheid. Dat is de reden dat wij bij het beleven van de intuïtie de persoonlijke constitutie moeten ‘achterlaten’. Deze is namelijk geen actuele (in het tijdloze zijnde) geestelijke werkelijkheid maar iets dat slechts als een uitdrukking in de tijd, in het verleden aanwezig is.
Intuïtie is een mystiek weten. Het is mystiek omdat het niet te verwoorden is; het is een weten omdat het volkomen helder en transparant is. Bovendien leidt het ons binnen in de sfeer van de liefde. Liefde is namelijk de essentie die wezens-verbinding mogelijk maakt. Iets van deze liefde ervaren wij als de boven-persoonlijke warmtegloed die ons op het moment van elk waarachtig begrijpen doorstraalt.

Stripped of the veil of the illusory, ephmemeral traces of everyday experience, our minds may gradually, in infinite regress, begin to receive remote glimmers of the 'thinking of the Universe'. Ultimately, we may reach a stage in our meditations where we discover a direct intuition of meaningfullness unmediated by physical phenomena. 

[...] When intelligence is confronted with an object it becomes consciousness, and when it is voided of any content it returns to its ground, which is intelligence. 

[...] Attainment of this 'spiritual intelligence' is the ultimate realization of mystics.

[...] For as ordinary consciousness is gradually freed from the perspectives of everyday existence - thoughts, ideas, circumstances, emotions, physical events - the transcendent dimension begins to emerge.

[Pir Vilayat Inayat Khan. Thinking like the Universe. The Sufi path of awakening]

Aan de blauwe hemel verschijnen wolken. Deze wolken lossen weer op en de blauwe hemel verschijnt weer. Is er door de aanwezigheid van de inmiddels weer opgeloste wolk ook maar iets aan de eigenschappen van de blauwe, lege hemel veranderd? Het antwoord lijkt te zijn: nee, de tijdelijke aanwezigheid van de wolk heeft niets aan de hemel veranderd. Alleen eigenschappen kunnen veranderen. Heeft de lege blauwe hemel eigenschappen? Nee, zouden we denken: de hemel is leeg en heeft dus geen eigenschappen. Dat echter is een verkeerde gedachte want het kunnen laten ontstaan van wolken is immers een eigenschap van die lege hemel. Zonder die eigenschap zouden er nooit wolken kunnen ontstaan. De lege hemel is, ook al bevat deze geen gevormde wolken, niet leeg. Hij bevat het vermogen, de capaciteit, om wolken zich te kunnen laten vormen. Dit vermogen, deze capaciteit, is in geestelijke zin de zuivere idee, het archetype ‘wolk’. We kunnen dit vermogen de ‘intelligentie’ van de lege hemel noemen. Op overeenkomstige wijze is de ‘geest-oceaan’, die zich aan het conceptuele bewustzijn als volkomen leeg toont, boordevol intelligentie. Naar analogie van de wolken-vormende eigenschap van de lege hemel kunnen we zeggen: het kunnen doen ontstaan van op karmisch onderscheid gebaseerde ‘persoonlijkheidsreeksen’ is een eigenschap (intelligentie-vorm) van de geest-oceaan. Zonder die eigenschap zou er nooit karma en dus nooit ‘persoonlijkheid’ kunnen ontstaan. Een dergelijke intelligentie-vorm of archetype kunnen we beschouwen als een geestelijk wezen. De geestelijke individualiteit van een mens is dus zo beschouwd een archetype (‘eigenschap van de geest-oceaan’) dat te omschrijven is als het ‘vermogen om een persoonlijkheidsreeks te manifesteren’. Rudolf Steiner spreekt in dit verband van ‘oerbeelden’. Het éne oerbeeld ‘persoonlijkheidsreeks kunnen manifesteren’ kan zichzelf vermenigvuldigen in talloze ‘vermogens om een specifieke persoonlijkheidsreeks te manifesteren. Die vermenigvuldigingen van het éne oerbeeld vormen de diversiteit van mensen-individualiteiten. Deze zijn allen ‘geestelijke capaciteiten’. Noch het oerbeeld, noch zijn specialisaties zijn statisch. Zij maken een geestelijke verandering, een geestelijke evolutie door. Op deze wijze voltrekt elke mensen-individualiteit een geestelijke ontwikkeling waardoor zijn vermogen om te manifesteren een evolutionaire weg volgt. De geest-wereld is niet statisch, maar aan voortdurende verandering en ontwikkeling onderhevig.

... zo komt het iemand die zijn geestesoog leert gebruiken voor, alsof hij omgeven is door een nieuwe wereld, een wereld van levende gedachten of geestelijke wezens. In deze wereld kunnen allereerst de geestelijke oerbeelden van alle dingen en wezens worden waargenomen, die voorkomen in de stoffelijke wereld en in die van de ziel. Men denke zich in hoe het portret dat een schilder wil maken, geestelijk in  hem aanwezig is voordat hij het op het doek brengt. Dan heeft men een idee van wat met de uitdrukking oerbeeld bedoeld wordt.

... fysieke voorwerpen en wezens zijn afbeeldingen van deze oerbeelden.

In de geestelijk wereld verkeert alles in voortdurende beweeglijke activiteit, in een toestand van onafgebroken scheppende werkzaamheid. [...] Want de oerbeelden zijn scheppende wezens. Ze zijn de ontwerpers van alles wat bestaat in de stoffelijke wereld en in de wereld van de ziel. Hun vormen wisselen snel en in ieder oerbeeld ligt de mogelijkheid om ontelbare speciale gestalten aan te nemen.

[Rudolf Steiner, Theosofie.]

Volgens Steiner behoren bepaalde ‘oerbeelden’ tot een hogere klasse. Hij noemt deze de ‘doelstellingen’. Zij vormen als het ware de drijvende kracht achter de ‘vormscheppende’ oerbeelden. Deze ‘doelstellingen’ komen overeen wat we hierboven de ‘spirituele intelligentie’ hebben genoemd. Deze intelligentie is de drijfveer, we zouden kunnen zeggen het ‘karakter’ van het Universum als Wezen. Hier wordt het Universum voortdurend ‘uitgedacht’. Het zijn vrije wezens die ‘geestgedachten’ produceren welke de ‘motieven’ voor de scheppende activiteit vormen. Het Universum is ‘vrij’ omdat de activiteit van het produceren van zijn scheppingsmotieven tevens zijn drijfveer is om te scheppen. In het volgende hoofdstuk zullen we hier nader op ingaan, wanneer we ons de vraag stellen: ‘wat is vrijheid’?

Als levende kiemen bevinden zich de oerbeelden hier, bereid om elke willekeurige vorm van gedachten-wezen aan te nemen.

De ideeën waarmee de menselijke geest in de stoffelijke wereld scheppend optreedt zijn de weerschijn, de schaduw van deze kiem-gedachtenwezens van de hogere geestelijke wereld.

[Rudolf Steiner, Theosofie.]
12. Een vrije handeling, wat is dat eigenlijk?

“Het Universum is ‘vrij’ omdat de activiteit van het produceren van zijn scheppingsmotieven tevens zijn drijfveer is om te scheppen. ”

In de ‘Filosofie der Vrijheid’ beschrijft Rudolf Steiner de karakteristieken van een wilsuiting. Hierbij maakt hij onderscheid tussen de twee componenten van elke wilshandeling: het motief en de drijfveer.

Het motief is een aan een begrip of een voorstelling gebonden factor. De drijfveer is de factor van de wilshandeling die verbonden is met de constitutie [het karakter, de persoonlijkheid] van de mens. Het motief is de momentele beweegreden van het willen; de drijfveer is de blijvende beweegreden van het individu.

Dat wil zeggen: om tot een handeling te komen, moet er een concept (denkbeeld) zijn van wat men met die handeling wil bereiken. Daarnaast is een bepaalde persoonlijkheidsinstelling (‘subjectieve aanleg’) nodig waarop dat denkbeeld een dusdanige invloed heeft dat het tot een handeling komt. Dezelfde voorstelling zal bij de ene persoon reden zijn om dit te willen realiseren, voor een andere persoon niet. De ene persoon zal als gevolg van hetzelfde denkbeeld tot het verrichten van een handeling komen, de andere persoon niet. Het motief bepaalt het ‘wat’, de ‘inhoud’ van het willen, de drijfveer vormt de persoonlijke beweegreden van het willen.

Steiner categoriseert de drijfveren van het willen als volgt:
– de zintuiglijke indruk als zodanig (instinctmatige handeling)
– de als gevolg van de zintuiglijke indruk (waarneming) optredende gevoelens
– overdenking, praktische toetsing
– het zuivere denken (intuïtie)
De laatste categorie kan ‘strikt genomen niet meer tot het gebied van de karakteraanleg worden gerekend’. De karakteraanleg (de bestanddelen van de ‘persoonlijkheid’) is opgebouwd uit voorstellingen, dat wil zeggen: uit begrippen die optraden naar aanleiding van eerder verkregen indrukken en die daarmee verbonden zijn gebleven. Dit zijn dus geen vrije gedachten-inhouden maar concepten. De intuïtie echter is een vrije, universele denkinhoud die niet gebonden is aan een bepaalde persoonlijke ervaring. Wat hier als drijfveer optreedt zijn de in het vorige hoofdstuk beschreven universele doelstellingen, de ‘spirituele intelligentie’. Deze intelligentie is de drijfveer van het Universum als Wezen, waarmee het zuivere (a-conceptuele) denken zich door boven-persoonlijke intuïtie verbindt. Een handeling die optreedt op basis van deze ongebonden ‘spirituele intelligentie’ staat geheel los van het complex van gebonden voorstellingsinhouden die de inhoud van het persoonlijke ‘zelf’ vormen. De handeling is vrij van het persoonlijkheidskarakter. Niet de ‘persoon’ zet aan tot handelen, maar het ‘Universum’.

Bij het categoriseren van de motieven, datgene dus wat optreedt als de inhoud van handelingen, merkt Steiner op dat zintuiglijke indrukken en gevoelens (de eerste twee categorieën van drijfveren) op zichzelf nooit als motief kunnen werken. Wat als motief werkt zijn de voorstellingen die men heeft van een te bereiken indruk of gevoel. Voor motieven blijven dan de volgende categorieën over:
– voorstellingen van iets wat men voor zichzelf of voor anderen wil bereiken
– autoritatieve moraal (abstracte begripskaders in de vorm van uiterlijke of innerlijke geboden: gij zult…)
– motieven die men kiest uit eigen inzicht voor wat tot heil strekt voor de instandhouding en ontwikkeling van aarde, natuur en mensheid (bijvoorbeeld duurzaamheid bij consumptie en energieverbruik)
– motieven die niet op een voorstelling (verbinding met ‘iets bestaands’) berusten maar op een ‘reine intuïtie’

Bij de eerste categorie (de voorstellingen) speelt het egoïsme meestal een rol. Want zelfs als men iets voor anderen wil bereiken kan men dat doen in de hoop om daar zelf iets ‘wat gunstig is voor de eigen persoon’ voor terug te ontvangen (dank, beloning, verering, een goed ‘zelfbeeld’, vriendschappelijke bejegening, een ‘goed karma’). Ook de tweede categorie is niet vrij van egoïsme, bijvoorbeeld wanneer men handelt teneinde de ‘straf van god’ te ontlopen of uit angst te ‘zondigen’ tegen de innerlijke stem van het geweten. Het verschil met de eerste categorie is dat het motief niet de inhoud vormt van één specifieke, op zichzelf staande handeling, maar betrekking heeft op  verschillende handelingen, mits die ‘gegrond zijn een door het motief bepaald systeem van zedelijke beginselen. Bij de derde categorie gaat het om universele belangen (hoewel de belangen van het ego indirect nog steeds aanwezig kunnen zijn: ‘de opwarming van het klimaat zal uiteindelijk ook mij treffen’); bovendien handelt men vanuit ‘zedelijk inzicht’ en niet omdat er een innerlijke of uiterlijke instantie is die een specifieke handeling vereist.
De vierde en hoogste categorie is van toepassing wanneer de feitelijkheid van de intuïtie zelf het motief vormt. De inhoud van de handeling is de intuïtie zelf. De handeling heeft niets persoonlijks tot inhoud maar de spirituele intelligentie van het ‘Universum’ is zijn inhoud.
Op het hoogste niveau van drijfveer en intuïtie is dus alleen sprake van de universele, boven-persoonlijke spirituele intelligentie die zowel het ‘waarom’ als het ‘wat’ van de handeling is. Zo’n handeling die geen enkele persoonlijke inhoud vóóronderstelt is vrij. Steiner formuleert dit zo:

Bij nauwkeuriger beschouwing blijkt weldra, dat op deze trap van zedelijkheid drijfveer en motief samenvallen, dat wil zeggen dat noch een van te voren vastgestelde karakteraanleg, noch een uiterlijk als norm aangenomen zedelijk beginsel op ons handelen werkt.

Het vrije handelen is niet gericht op een van te voren vastgesteld doel (op basis van idealen en voorstellingen). Het is er en vindt uit zichzelf op een vrije, onberekenbare wijze zijn doelen. Deze doelen ontvangt het zonder ‘inmenging des persoons’ vanuit de ‘oerbeeld-doelstellingen’ in de geestelijke wereld. Het vertrouwen in het altijd-goede van dit handelen is wat ‘geloof’ genoemd wordt. Met de ‘oerbeeld-doelstellingen’ kan het Ik-wezen van de mens zich verbinden door hiermee een wezens-intuïtie aan te gaan. Dat is een, niet aan persoonlijke motieven gebonden,  geestelijke verbinding tussen het geestwezen van de mens zoals dat in zijn bewustzijnsziel als Ik-wezen leeft en het wezen van de spirituele intelligentie van het Universum. In de ‘Grondsteenspreuk’ klinkt dit als volgt:

Menschenseele!
Du lebest im ruhenden Haupte,
Das dir aus Ewigkeitsgründen
Die Weltgedanken erschliesset:
Übe Geist-Erschauen
In Gedanken-Ruhe,
Wo die ewigen Götterziele
Welten-Wesens-Licht
Dem eignen Ich
Zu freiem Wollen
Schenken;
Und du wirst wahrhaft denken
in Menschen-Geistes-Gründen.

Er zal ‘gedachten-rust’ heersen wanneer het conceptualiserende, met de opbouw van het zelfbeeld verbonden, denken heeft opgehouden. Dan kan er een vrij willen optreden waarvan de ‘eeuwige godendoelen’ drijfveer én motief  zijn. Deze zijn dan denkend geworden in het in liefdes-intuïtie met de universele Geestgrond versmolten mensen-Ik-wezen. De mens denkt ‘wereldgedachten’.

Understanding is not verbal, it is not a mental process, and therefore not a matter of experience [opgedane ervaring]. Experience is memory, and without word, symbol, image, there is no memory. To understand [...], thought must not interfere; there must be an awareness without the thinker. The thinker justifies or condems, and so prevents understanding. With the thinker absent, there is direct experiencing […] but not as an experience which an experiencer is undergoing. In the state of experiencing there is neither the experiencer nor the experienced. Experiencing is direct; then relationship is direct, and not through memory. It is this direct relationship that brings understanding. Understanding brings freedom from conflict; and with freedom from conflict there is integration.
 
 [Jiddu Krishnamurti, Commentaries on Living 1st Series]
13. Communio

Ware kennis en vrije handeling zijn beide gebaseerd op wezenlijk contact met de spirituele intelligentie van de Geest die leeft in voortdurende uit het nieuw, uit ‘leegte’ scheppende dynamiek. De mens is een wezen dat in staat is om dit wezenlijke contact op bewuste wijze te voltrekken. Door dat vermogen onderscheidt de mens zich van de overige natuur. Het stelt de mens in staat om zelf uit leegte ‘natuur’ te scheppen door het Woord te spreken. Daartoe zal de mens echter zelf dit vermogen dat ‘van nature’ in hem sluimert, te realiseren. Het is als goddelijk ‘oerbeeld’ in hem aanwezig, doch niet de Geest (als schepper-God’) maar hijzelf dient het in zijn constitutie, in zijn gestalte tot aanzijn te brengen. Het middel dat hij daartoe heeft is dat hij zich als ‘zich tot zijn wezensuitdrukking opwerkend’ geestelijk oerbeeld-wezen hult in de gedaante van de ‘god-geschapen’ natuur. Deze zogenaamde ‘incarnaties’ in het geschapene wisselt hij af met ‘excarnaties’ in de Geest-wereld. Tijdens deze excarnaties ‘vergeestelijkt’ hij in samenkomst met de Geest-wereld de verrichtingen en ervaringen uit zijn vorige incarnatie die zodanig van aard zijn dat zij ‘vergeestelijkt’ kunnen worden. Andere ervaringen en daden, die zich door hun geaardheid niet lenen om een bijdrage te vormen aan de verdere opbouw van zijn ’tijdloze’ geestelijke constitutie zullen ‘verwerkt’ worden in het gehalte van zijn volgende incarnatie. Zij worden dus niet toegevoegd aan zijn geestelijke constitutie maar aan het ‘ontwerp’ van zijn volgende tijdelijk wezen. De volgende incarnatie zal hem daardoor betere gelegenheden bieden om datgene wat hij tijdens zijn vorige incarnatie niet kon voorbereiden als materiaal voor de verdere ontwikkeling van zijn tijdloze gedaante, nu wel op de juiste wijze voor te bereiden. De opeenvolgende incarnaties zijn dus de ‘werkplaatsen’ waarin de individuele mens zelf zijn door de natuur geschonken gedaante omwerkt tot de volkomen expressie van zijn geestelijk oerbeeld. Om dit in vrijheid, dus zelf, te kunnen doen moet hij de Geest-wereld keer op keer verlaten. Want niet God, maar hijzelf moet zich op basis van zijn oerbeeld scheppen tot scheppende ‘godszoon’ die gerechtvaardigd is om in gemeenschap met de andere vrije godszonen een nieuwe planetaire incarnatie voort te brengen.

Ware kennis en vrije handeling zijn de kenmerken van deze zich meer en meer realiserende mens. Zij zullen hem in staat stellen om het ‘woordloze’ woord te ontvangen via een intuïtie met de spirituele intelligentie en om dit woord te verwoorden, wat betekent: scheppend uitspreken. Hoe hij dit woord uitspreekt zal worden bepaald door zijn vrije, creatieve morele fantasie. Een ander woord voor ‘intuïtie’ is ‘communio’. De betekenis hiervan is dat het eigen geestelijke wezen een ander geestelijk wezen totaal in zich opneemt en daardoor volkomen begrijpt zoals dit andere wezen zichzelf is. Zo’n begrijpen door totale verbinding die totale aandacht voor wat dat andere wezenlijke zelf is, is zowel volledige kennis als werkelijke liefde. Een dergelijke liefde is echter geen gemakkelijke opgave. Voor het ‘zelf’ is het zelfs een onmogelijke opgave. Wanneer liefde een opgave is, dan is het geen liefde. Liefde kan niet een doel dienen en niet voortkomen uit een opdracht. Liefde kan er alleen in volkomen vrijheid zijn. Dat impliceert dat het ‘zelf’ moet ontbreken, wil er liefde zijn. Het ‘zelf’ kan alleen handelen met betrekking tot zichzelf. Daarom is datgene wat het liefde noemt nooit vrij van zelfgerichtheid. Maar dat is geen liefde. Communie betekent dat er geen handelend en geen lijdend voorwerp is. Niet ‘ik’ die van ‘de ander’ of ‘de naaste’ houdt. Dat is geen liefde. Liefde is hetzelveHet is dat wat is in ‘mij’ en in gelijke mate is in de ‘ander’. Liefde is ‘allen in één en één in allen’. Het ‘zelf’ moet oplossen in de warmte van een Liefde die niet door dat ‘zelf’ is opgebracht. Die Liefde is dan ‘mij’ en ‘allen’. De universele Geest, ’the immeasurable’, is zich dan in de veelheid van zijn manifestatie bewust van zijn eenheid.

There  is understanding only when there is communion, and communion is impossible as long as there is resistance or contention, fear or acceptance. One must establish right relationship with the problem, which is the beginning of understanding; but how can there be right relationship with a problem when you are only concerned with getting rid of it, which is to find a solution for it? Right relationship means communion, and communion cannot exist if there is positive or negative resistance. Choiceless awareness of the manner of your approach will bring right relationship to the problem.
[Jiddu Krishanurti. Commentaries on Living, First Series, 'Awareness'.
14. Mensheids-wording, Gods-wording en de liefdes-kosmos
Für das menschlichen Anschauen zeigt sich das Göttliche in den Formen, in dem naturhaften Geschehen; aber es ist nicht mehr als Lebendiges darinnen. Die Natur ist dies gottgewirkte Werk des Göttlichen und ist überall Abbild der Göttlichen Wirksamkeit. In dieser [...] nicht lebendig göttlichen Welt lebt der Mensch. Er aber hat, als Ergebnis des Wirkens Michaels an ihm, als Mensch den Zusammenhang mit dem Wesen des Göttlich-Geistigen bewahrt. Er lebt als Gott-durchdrungenes Wesen in einer nicht Gott-durchdrungen Welt. In dieser Gott-leergewordene Welt wird der Mensch hineintragen, was in ihm ist, das, zu dem seine Wesenheit in diesem Zeitalter geworden ist. Menschheit will sich hineinfalten in eine Welt-Entwickelung. Das Göttlich-Geistige, dem der Mensch entstammt, kann als kosmisch sich ausbreitende Menschenwesenheit durchleuchten den Kosmos, der nur noch in dem Abbild des Göttlich-Geistigen vorhanden ist. Nicht mehr dieselbe Wesenheit, die einst als Kosmos war, wird da durch die Menschheit aufleuchten. Das Göttlich-Geistige wird im Durchgang durch das Menschentum ein Wesen erleben, das er vorher nicht offenbarte. [Menschheit-Zukunft und Michael-Tätigkeit]

Der Mensch hat in der gegenwärtigen Naturanschauung nicht ein Verhältnis zu dem Göttlichen, sondern nur zur dessen Werk. Mit dem, was sich der menschlichen Seelenverfassung durch diese Anschauung mitteilt, kann mann sich als Mensch sowohl mit den Christus-Mächten wie mit den ahrimanischen Gewalten zusammenschließen. [Leitsätze 113]

Het bovenstaande zou opgevat kunnen worden als een omschrijving van het doel, de zin van de ontwikkeling van mens en aarde. Een doel, waarvan het bereiken afhangt van de vrije keuze die de mensheid kan maken. Dat laatste is de ultieme consequentie van de ‘vrije wil’.

De ‘Proloog’ van het Evangelie naar Joannes vangt als volgt aan:

In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
Dit was in den beginne bij God.
Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.
[NBG vertaling, 1951]

Dit is niet alleen de Proloog van het vierde Evangelie, het is ook de Proloog van het planetaire systeem die wij ‘Aarde’ noemen. Elk planetair systeem rijst op uit de universaliteit als een ‘woord’.  Elk planetair systeem heeft zijn ‘wereldwoord’. Elk planetaire systeem is een wereldwoord.
Het wereldwoord wordt uitgesproken in de ongevormde Al-Leegte, die de hoogste werkelijkheid is. Deze Al-Leegte neemt daardoor ‘vorm’ aan naar de inhoud van dit woord. Het planetaire systeem is het ‘vleesgeworden wereldwoord’. Dit woord is zijn ‘schepper’. Voor die specifieke planeet, voor dat specifieke wereldwoord, is zijn spreker ‘God’.
Elk planetair systeem ontwikkelt zich aanvankelijk overeenkomstig zijn wereldwoord. Alle dingen vormen zich overeenkomstig het woord en zouden zonder het woord niet bestaan. En toch is het woord niet gescheiden van de Leegte.

Het Woord is de natuur-wetmatigheid van de planeet. De natuur is naar het wereldwoord gevormd, het leeft binnen de natuur. Voor de natuur is het Leven. Voor de mens is het wereldwoord eveneens Leven , omdat hij qua constitutie een natuurwezen is. Voor de mens is het woord echter ook Licht in zoverre hij een geestelijk wezen is. Het woord straalt in de mens als gedachtenlicht. De (natuur)wetenschappelijke begripskaders zijn niet het lichten van het levende woord, maar ‘dode’ schaduwwerkingen van dit lichten. Het levende woord licht echter op in het zuivere denken als intuïtief verkregen wereldgedachten. Hier zijn wij één met de wereldscheppende activiteit. Als wij een vorm ‘begrijpen’ is dat omdat we in ons denken de naklank horen van het wereldwoord dat die vorm als onderdeel van het planetaire systeem waarvan ook wij als denken wezen een integraal onderdeel zijn, heeft gemanifesteerd. Onze verstandelijke begrippen zijn echo’s van het wereldwoord van deze wereld. Daardoor kunnen wij onze wereld met behulp van gedachten ‘begrijpen’. Wanneer echter het wereldwoord zelf, en niet de echo daarvan, intuïtief in ons denkt, gaat ‘begrijpen’ over in scheppend participeren.

De planetaire ontwikkeling heeft zich op een zodanige wijze voltrokken dat de natuur in steeds mindere mate de directe manifestatie van het wereldwoord was. Tussen het levende woord en zijn manifestatie vormde zich een ‘Duisternis’ waarbinnen woorden konden klinken die in tegenspraak waren met het wereldwoord. Die tegenspraak manifesteerde zich in het tegenovergestelde van het leven en het licht van het wereldwoord: lijden, verval en dood. Maar diezelfde tekenspraak manifesteerde ook iets anders dat niet door het wereldwoord gemanifesteerd had kunnen worden: vrijheid. De mogelijkheid ontstond om anders te scheppen dan in het wereldwoord besloten ligt.  Het spreken van andere woorden dan het wereldwoord heeft echter tot gevolg dat het planetaire systeem, dat leeft van het spreken van het wereldwoord, moet afsterven. De vrijheid die tot stand komt door het zwijgen van het wereldwoord gaat ten koste van het planetaire systeem. Dit heeft een wezen voortgebracht dat woorden kan spreken daar waar het wereldwoord zwijgt. Dit wezen is de mens. Met het voortbrengen van de tot vrijheid bestemde mens heeft het planetaire systeem zijn taak volbracht. De mens is als enig planetair wezen in staat om binnen de Duisternis een sprekend bewustzijn te handhaven. Daarom komt het op de mens aan welke opvolging het stervende planetaire systeem zal krijgen. Wélk woord er door de mens gesproken wordt is cruciaal, want dit woord zal de geaardheid bepalen van het ‘kind-systeem’ dat het stervende ‘ouder-systeem’ zal opvolgen.
Het vermogen om in tegenspraak te zijn met het wereldwoord heeft de mens in relatie gebracht met (anti?-) geestelijke machtscentra (’tegenmachten’) die een kosmos beogen welke afwijkt van de universele doelstelling die in het oorspronkelijke wereldwoord besloten lag. Het ’toelaten’ van deze ’tegenmachten’ lag binnen de doelstellingen van het wereldwoord besloten omdat zij nodig waren om het fundament van de vrijheid, dat immers op tegenspraak gebaseerd was, te leggen. Wat niet in de doelstellingen van het wereldwoord besloten ligt is dat deze tegenmachten ook daadwerkelijk hun eigen ’tegenspraak-universum’ kunnen realiseren. Daarom is hen geen daartoe geen scheppermacht gegeven. Echter, deze macht heeft de mens in principe wél omdat deze vrijgesteld is van de doelstellingen die van het wereldwoord uitgaan. De tegenmachten zijn ondergeordend aan de doelstellingen die verbonden waren aan het uitspreken van het wereldwoord. Zij zijn onvrij ten opzichte van het wereldwoord. De mens daarentegen is volkomen vrijgemaakt. Dat is de reden dat de tegenmachten door middel van verleiding de mensheid voor zich willen winnen. Want als zij de mensheid zo ver weten te krijgen dat deze zijn vrijheid verkeerd gebruikt om het woord van de tegenmachten te spreken, dan kunnen zij via de mensheid toch hun doel bereiken. Het voortbestaan (de reïncarnatie) van het planetaire universum van de aarde ligt dus in handen van de mensheid en wordt bepaald door het woord dat door de vrijheidsmacht van de mens gesproken zal worden.
De Michaël-Christus-werking heeft via het ‘Mysterie van Golgotha’ de sfeer van de menselijke vrijheidsmacht betreden. Hij is beschikbaar om de mensheid te helpen om zich aan de vereleiding der tegenmachten te ontrukken teneinde in vrijheid het Michael-Christus-Woord te spreken. Maar de mensheid zal omwille van zijn vrijheid moeten kiezen tussen het woord van de tegenmachten en het Michael-Christus-Woord. Deze keuze is een kosmische missie.

Drie woorden zijn mogelijk:
1. Het oorspronkelijke ‘oude’ wereldwoord. Het spreken daarvan zou een herhaling van de wereld-evolutie betekenen. Maar omdat bij het uitspreken van deze kosmische ‘herhaling’ de mogelijkheid van toekomst, van ontwikkeling, wordt ontkend zou er een op de aarde gelijkende planeet met onveranderlijk schijnleven ontstaan. Een dergelijke planeet zou een onwerkelijke spiegeling van verleden toestanden zijn, waarin het nooit Nu zou worden en er nooit toekomst zou zijn.  De eerder genoemde ‘luciferische machten’ proberen de mensheid ertoe te verleiden om het ‘oude wereldwoord’ opnieuw in de Duisternis uit te spreken. Dit beeld doet denken aan het ‘eeuwige paradijs’ dat door sommige orthodoxe religies beloofd wordt als het ‘hiernamaals’.
2. Een woord dat een nieuwe wereld uitspreekt waarin alles wat tot het ‘oude’ wereldwoord behoort geheel ontbreekt. Zo’n wereld is de ontkenning van het oude wereldwoord en dus ook van geestelijk leven en wezenheid. Alles zou er geregeerd worden  zich automatisch verder ontwikkelende technologische intellectualiteit. Op een dergelijke planeet zou er alleen een soort van toekomst zijn die steeds voor de feitelijkheid uitholt. Er zou geen verleden, geen Nu en dus geen rustpunt zijn. Er zou geen natuurlijk leven en licht zijn. De eerder genoemde ‘ahrimanische machten’ proberen de mensheid ertoe te verleiden om het ’technologische wereldwoord’ in de Duisternis uit te spreken.
3. Het door ‘Christus’ vernieuwde wereldwoord dat spreekt in het Nu. De door ‘Michael’ bewaarde spirituele intelligentie van het oorspronkelijke wereldwoord is door het ‘Mysterie van Golgotha’ gedoopt in de ‘dood’ en herrezen als spirituele liefde. Daardoor bevat het de kiemkracht voor een nieuw planetair universum van liefde die de opvolger zal zijn van de ‘oude’ wijsheidswereld. Dit vernieuwde wereldwoord kan niet door een individuele mens gesproken worden (opdat er geen enkele zelfzucht is aanwezig is), maar alleen door de mensheid als geheel wanneer deze verenigd is in liefde. Voor het spreken van het Christus-woord is het essentieel dat er een menselijke liefdesgemeenschap ontstaat. Deze komt tot stand wanneer elk individu zichzelf uitspreekt als ‘niet Ik, maar de Christus in mij’.

Das Göttlich-Geistige, dem der Mensch entstammt, kann als kosmisch sich ausbreitende Menschenwesenheit durchleuchten den Kosmos, der nur noch in dem Abbild des Göttlich-Geistigen vorhanden ist. Nicht mehr dieselbe Wesenheit, die einst als Kosmos war, wird da durch die Menschheit aufleuchten. Das Göttlich-Geistige wird im Durchgang durch das Menschentum ein Wesen erleben, das er vorher nicht offenbarte.
 Dass die Entwickelung diesen Fortgang nehme, dagegen wenden sich die ahrimanischen Mächte. Sie wollen nicht, dass die ursprünglichen göttlich-geistigen Mächte das Welt-all in seinem weiteren Fortgang erleuchten; sie wollen, dass die von ihnen aufgesogene Intellektualität den ganzen neuen Kosmos durchstrahle und dass der Mensch in diesem intellektualisierten und ahrimanisierten Kosmos weiterlebe.
Bei einem solchen Leben würde der Mensch den Christus verlieren. Denn dieser ist mit einer Intellektualität in die Welt hereingetreten, die ganz so ist, wie sie einst in dem Göttlich-Geistigen gelebt hat, da dies noch in seiner Wesenheit den Kosmos bildete. 
Sprechen wir heute so, dass unsere Gedanken auch die des Christus sein können, so setzen wir den ahrimanischen Mächten etwas entgegen, das uns behütet, ihnen zu vervallen.
Den Sinn der Michael-Mission im Kosmos verstehen, heißt, so sprechen können.
[Leitsätze, Menschheitszukunft und Michael-Tätigkeit]

Alleen door middel van de vrije handeling kan de mensheid een nieuwe wereld, een nieuw universum scheppen. Want het kenmerk van een vrije handeling is dat deze niet voortborduurt op de resultaten van vorige handelingen, ongeacht of deze vrij of onvrij waren. Wanneer in de drijfveer of het motief van een handeling gerefereerd wordt aan de voorstelling van iets bestaands, dan is deze handeling slechts een modificatie. Handelingen waarin de belangen van een ‘zelf’ bewust of onbewust meespelen kunnen niet scheppend zijn en dus niet bijdragen aan een nieuw universum. Het zelf bestaat uit wat vergangen is. Maar dat geldt ook voor de geschapen natuur, want deze is resultaat van scheppende presentie. Omdat deze scheppende actualiteit uit de geschapen natuur verdwenen is, kan er geen evolutie meer zijn. Evolutie komt niet tot stand door aanpassingen aan het reeds geschapene. Uit het geschapene als zodanig kan niets nieuws voortkomen. Modificatie is iets geheel anders dan vernieuwing. Evolutie wordt gedragen door plotselinge, onafhankelijk van wat ‘is’ optredende noviteiten die het van de bestaande toestand overnemen.  In het reeds geschapene werkt de afspiegeling van het scheppende oerbeeld voort als ‘wet van wezen en werken’. In deze wet, deze innerlijke idee, ligt niets besloten van wat er later als vernieuwing kan optreden. Want deze vernieuwing komt niet voort uit het geschapene, maar uit het ongeschapene, de Geest. Het zijn zich in de Geest voltrekkende ‘spontane’ (dat wil zeggen: a-causale) mutaties van oerbeelden die vernieuwend in verschijning treden.

Niet één der theoretici op het gebied van de natuurlijke evolutie zou op de gedachte komen ... dat hij uit zijn begrip van het 'oeramniondiertje' [voorloper van de amfibieën] het begrip 'reptiel' met al zijn eigenschappen zou kunnen afleiden, ook wanneer hij nooit een reptiel heeft gezien. Evenmin zou uit de oernevel van Kant-Laplace het zonnestelsel mogen worden afgeleid, wanneer dit begrip van de oernevel direct en uitsluitend aan de waarneming van de oernevel is vastgesteld. Met andere woorden: wanneer [...] het begrip van het minder ontwikkelde en dat van het meer ontwikkelde is gegeven, dan kunnen wij achteraf weliswaar de samenhang tussen beide inzien, maar blijkt het begrip dat gewonnen is aan het vroegere op zichzelf geenszins toereikend om daaruit rechtstreeks het begrip van het latere te ontwikkelen. Naar analogie daarmee kan men weliswaar de samenhang tussen later ontstane morele begrippen en eerder ontstane inzien, zonder dat dit impliceert dat ook maar één enkel nieuw zedelijk idee uit de vorige kan worden afgeleid. Als moreel wezen produceert de mens zijn eigen inhoud.

[...] Nergens zal zich uit het wezen van een voorvadersoort het wezen van een volgende soort laten afleiden. [...] Bij het zoeken van de natuurlijke voorouders van de mens moet men in de natuur reeds de Geest zoeken [als bron van voortdurende vernieuwing]. Zo ook moet het zedelijk-vrije leven als een geestelijke voortzetting van het organische leven beschouwd worden, want deze vrijheid moet aan dát willen van de mens worden toegekend dat zuiver ideële geestelijke intuïties verwezenlijkt.
 
 [samengevat n.a.v. H12 uit 'de Filosofie der Vrijheid': Darwinisme en zedelijkheid']

De Geest-wezenheid die aldus natuur-scheppend werkte en wiens ‘voetspoor’ we terugvinden in de natuurlijke evolutie – diezelfde universele geest-wezenheid is het die tot een hogere trap van zijn eigen werkelijkheid kan komen door morele intuïties aan te gaan met het mensenwezen. Het initiatief hiertoe ligt echter niet langer bij de universele geestwezenheid (die als ‘goddelijkheid’ de natuur heeft voortgebracht) maar bij de mens omdat deze vrij is. Het is nu de beurt aan de mens om de natuur-scheppende activiteit van de godheid over te nemen in de nieuwe hoedanigheid van ethisch-scheppende activiteit. Door dat te doen brengt de mens zowel zichzelf als de goddelijk-geestelijk wereld op een hoger niveau. In deze mens-wording ligt Gods wording verborgen. Dat is de diepere betekenis van de ‘menswording van God’.

Vrijheid heeft te maken met het niet langer schepping zijn, maar voortaan op te kunnen treden als schepper. Het diep-doorleefde besef van ‘door god verlaten te zijn’ dat  als een donkere schaduw oprijst uit de op zichzelf teruggeworpen fase van een autonoom menselijk bestaan in een ontgoddelijkt en levenloos universum kan het scharnierpunt vormen waarop het ‘vader-universum’ sterft in het mensenwezen om van daaruit herboren te worden als ‘zoons-universum’. Die wedergeboorte vindt plaats als men ‘sterft aan het kruis’, door deze schaduw onder ogen te zien als een bestaand feit zonder weg te willen vluchten in de verleidelijke, maar misleidende ‘uitweg’ van de door de ‘luciferische’ en ‘ahrimanische’ machten aangereikte middelen tot zelfbehoud. De pijn die de mensheid daarbij moet doorstaan levert de energie voor de transformatie van het universum. De pijn van de mensheid die lijdt aan de dood van het ‘vader-universum’ is de bron waaruit de capaciteit voor een nieuwe wereld, een nieuw ‘zoons-universum’ geboren wordt. Dit omslagpunt is geen toekomstbeeld. Het is reeds ‘historisch’ gemarkeerd door wat Steiner ‘het mysterie van Golgotha’ noemt: de poort waardoorheen het universum dat ons heeft voortgebracht ‘reïncarneert’ als een universum dat vanuit mensheidsliefde ontkiemen zal. Deze reïncarnatie vindt plaats als deel van een nog grotere cyclus van opeenvolgende ‘universa’. Het huidige vader-universum, en daarmee de huidige ‘incarnatie’ van de aarde-planeet heeft zijn doel bereikt met de voltrekking van het ‘mysterie van Golgotha’ binnen de door dit universum voortgebrachte ‘mensheid van de aarde’. Daarom kon de stervende Jezus de woorden spreken: ‘Het is volbracht’. Het vader-universum heeft zijn taak volbracht. Want de mensheid die dit universum heeft voortgebracht is voorbestemd én toegerust om een volgend universum te scheppen vanuit de door het ‘mysterie van Golgotha’ daartoe gelegde kiem. Met andere woorden: de mensheid als geheel (niet de individuele mensen, maar hun liefdesgemeenschap in Christus, de ‘kerk’) kan de ‘schepper-God’ van de volgende incarnatie van het universum worden. Maar alleen wanneer zij dit doet vanuit het Waarachtige dat in haar leeft, de Christus, zal dit op kosmisch gerechtvaardigde wijze gebeuren. Met nadruk moet gesteld worden dat de universum-scheppende capaciteit niet in individuele mensen kan en mag werken, maar in de mensheid als geheel, als liefdes-gemeenschap. Deze gemeenschap ontstaat door de spontane verbinding tussen individualiteiten die zich in liefdes-intuïtie, van wezen tot wezen, met het Christus-Ik hebben verenigd, waardoor zij leven als ‘niet-ik, maar de Christus in mij‘. Wanneer de mensheid niet tot een in het begrijpen van ‘het mysterie van Golgotha’ verbonden gemeenschap wordt, bestaat het gevaar dat de stervende ‘vader-kosmos’ niet zal worden opgevolgd door de ‘kosmos van liefde’ maar door ofwel een fundamentalistisch-onvrije kosmos (als resultaat van de luciferische verleiding) ofwel een technologisch-onvrije kosmos (als resultaat van de ahrimanische verleiding). Werkelijk vrij geestelijk leven kan zich slechts ontwikkelen in de liefdes-kosmos die opbloeit uit de Christus-kiem.

Mijn vrienden zijt gij, indien gij het doel verwerkelijkt,
dat Ik in uw hart leg.
Dit leg ik als doel in uw hart: geeft elkander uw liefde!
[Joh. 15]

Maar het ook het volgende geldt: werkelijke liefde is slechts mogelijk op basis van vrijheid. Het geestelijke doel is: het scheppen van een nieuwe planetaire kosmos waarvan liefde de substantie is. In de huidige aarde-incarnatie is de wijsheid tot zijn hoogste perfectie opgevoerd in het harmonisch functioneren van de natuur. Maar in dit harmonisch functioneren is geen wezens-autonomie te vinden. Alle disharmonie die in de huidige wereld is te vinden heeft te maken met de gebrekkige wijze waarop de mensheid zich uit zijn harmonische verbinding met de natuur heeft losgemaakt op zijn moeizame weg naar geestelijke autonomie. Tussen datgene wat daarvan op dit moment gerealiseerd is en de verwerkelijking van de in moreel opzicht autonome, liefde-scheppende Godszoon gaapt nog een brede kloof.  Wat wij ‘vrijheid’ noemen is veelal nog niet meer dan een vorm van a-moreel egoïstisch gedrag en wat de geestelijke liefde, de substantie waarmee een nieuwe kosmos gebouwd moet worden, is, weten we nog nauwelijks. Het te bereiken doel, datgene waarnaar we zó moeizaam op weg zijn heeft drie aspecten:

- het vermogen tot morele vrijheid
- het vermogen om in morele vrijheid liefdessubstantie voort te brengen
- het vermogen om in deze liefdessubstantie het scheppende Woord uit te spreken zoals wij dat van Michaël-Christus ontvangen

Dit drieledige doel ligt reeds besloten in het geestelijke ‘oerbeeld’ van de mens. Het kan niet, zoals dat voor de oerbeelden van overige natuurrijken geldt, door geestelijk-goddelijke scheppingsmacht in de materie gerealiseerd worden.  Het moet zich zelfstandig in de materie ‘inscheppen’ door deze materie te betreden. Dat is waarom het via menselijke incarnatiereeksen zelf de materie betreden moet. De natuurrijken zijn ‘van boven af’ geschapen. Het ‘mensenrijk’ moet van binnen uit, vanuit de materie zelf, geschapen worden. De mens is, in tegenstelling tot planten en dieren, een materiële vorm waarbinnen de geest-essentie van zijn oerbeeld zelf leeft. Tijdens elke volgende incarnatie ‘leert’ die oerbeeld ‘aan den lijve’ wat de beperkingen van de materie zijn en hoe deze door zijn eigen geestkracht omgewerkt kan worden tot de perfecte uitdrukking van zijn wezen. Met andere woorden: God heeft de natuur geschapen maar de Mens moet zichzelf scheppen naar zijn eigen oerbeeld. In de geestelijke wereld, tussen opeenvolgende incarnaties in, kan hij zijn verrichtingen in de materiële wereld afstemmen met het goddelijke doel, in harmonische samenhang met alle andere ‘scheppende oerbeelden’. In de materie, tijdens het aardeleven, ontbreekt deze afstemming. Om hem toch bij te staan heeft de geestwereld de Christus doen afdalen in de materie, zodat Hij daar aanwezig is op een voor de geïncarneerde mensengeest bereikbare wijze.

In de natuur werkte het goddelijke in de verhulling van het geschapene. Ook de menselijke constitutie (opgebouwd uit zijn wezensdelen) is geschapen door dit natuur-matig werken van het goddelijke. In het geschapene kon niet het goddelijke zélf gezien worden, maar in eerste instantie alleen het goddelijke in het hulsel van zijn scheppend werkzaam zijn en later alleen nog in het hulsel van het resultaat van zijn scheppend werkzaam zijn. In het Christus-bewustzijn openbaart zich echter het god-zijn-zelf, de scheppende. Deze openbaart zich onverhuld, in zijn eigen wezens-licht dat in Christus één is geworden met het mensen-bewustzijn. In en als dit doorchristelijkte mensenbewustzijn openbaart God zichzelf in het geschapene, zodat Hij zichzelf kan zien en kennen.

Nu is de Mensenzoon geopenbaard
en in hem is God geopenbaard;
is God in hem geopenbaard,
dan zal God hem ook in zich openbaren;
terstond zal hij hem openbaren.
Als gij Mij in uw gedachten hadt opgenomen,
zoudt gij ook weten wie mijn Vader is.
Van nu af kent gij Hem en hebt Hem gezien.
[Joh. 14]

Niemand heeft ooit God gezien.
De eengeboren Zoon die in het innerlijk des Vaders is,
Hij heeft Hem doen kennen.
[Joh.1]
15. Epiloog

Ben je in staat om je volledig bewust te zijn van de wereld en je omstandigheden zonder zelfreflectie? Is het bij het actief in de wereld staan nodig om te reflecteren aan een ‘zelf’? Vertroebelt onze blik en onze beleving niet doordat we niet ervaren wat is maar in plaats daarvan de afspiegeling van wat is in wat was? Het ‘zelf’ is de spiegel, het ‘was’. Is deze spiegeling in het ‘zelf’ geen illusie, geen vertekend beeld? In het dierlijk bewustzijn is er geen spiegelend ‘zelf’, maar dit bewustzijn is dof. Is volledig menselijk, dat wil zeggen volkomen helder, bewustzijn mogelijk zonder dat er een ‘zelf’ aanwezig is in de rol van actor én lijdend voorwerp? Bestaat er wel zo’n lijdend voorwerp, dat als ‘subject’ onderworpen is aan wat het ervaart? Als er zuivere, ongespiegelde ervaring is, dan is er niets dat daaraan onderworpen is. Dan is er wel de ervaring en het bewust-aanwezig-zijn, maar er is geen ‘onderworpene’, geen ‘subject’ en dus geen lijden. We zouden hier tegenin kunnen brengen dat ervaren zonder betrokkenheid van een ‘zelf’ zal leiden tot een koele, afstandelijke houding zonder empathie en mededogen. Het tegendeel is echter waar: in plaats van conflictmatige relatie op basis van distantie en verschillen zal er een relatie zijn op basis van éénheid. Die éénheid, waarin ‘waarnemer’ en ‘waarneming’, ‘ik’ en ‘de ander’ spontaan samenvallen is doordrenkt met liefde. Deze liefde, die vol is van warmte, begrijpen en empathie, is universeel. Er is een gemeenschap van liefde, waarbinnen ‘ik’, ‘de ander’ en ‘de wereld’ conflictloos samenvloeien.
In het bewustzijn van deze liefdesrelatie is onbeperkte vrijheid omdat er geen enkele onderworpenheid is.

Het ‘zelf’ heeft een idee nodig om te kunnen handelen. Dat idee is de voorstelling van iets dat er nog niet is en dat door de handeling gerealiseerd moet worden. De voorstelling van iets toekomstigs maakt de mens in het heden handelend. In die zin werkt iets ’toekomstigs’ dus terug op het ‘heden’.  Een voorstelling is echter een beeldvorming die gebaseerd is op het verleden. Het is de in het ‘zelf’ geaccumuleerde inhoud van het verleden die het beeldmateriaal voor de voorstelling levert. Als deze inhoud tot het motief van de handeling wordt (door deze in de toekomst te plaatsen als te bereiken doel) is duidelijk dat een dergelijke handeling nooit iets nieuws produceert maar alleen (al dan niet gemodificeerde) reproductie van het verleden. Altijd zal het doel iets bevatten dat behoort tot de geaccumuleerde inhoud van het ‘zelf’, het was. Een handeling die zijn motief ontleent aan de inhoud van het zelf werkt, hoe altruïstisch het motief ogenschijnlijk ook mag zijn, altijd in het belang van het ‘zelf’, dat zich erdoor bevestigd en gesterkt voelt. Zo’n handeling is niet vrij van het ‘zelf’. 
Maar kan er nog sprake zijn van doelgericht handelen als er geen ‘zelf’ meer is? Wat is het motief, het doel, van een handeling als dit niet meer geput kan worden uit de ‘voorstellingsvoorraad’ van het ‘zelf’? En ‘wie’ is dan die handelt? 
Het ‘zelf’ is opgebouwd uit voorstellingen. Voorstellingen zijn begrippen die zijn gekoppeld aan bepaalde waarnemingen en ervaringen. Daarom zijn ze  persoonlijk van karakter, net als het daarop gebaseerde ‘zelf’. Dit ‘persoonlijke’ is via de waarnemingen en ervaringen verbonden met de wijze waarop de psycho-lichamelijke constitutie de wereld ervaart (‘zintuiglijkheid’). Het begripselement van de voorstelling is echter in zichzelf universeel. Aan het begrip ligt een intuïtie met de universele intelligentie ten grondslag. Deze intuïtie komt tot stand als een samengaan van het ‘zuiver wezenlijke’ in ons met het ‘zuiver wezenlijke’ in het universum. Steiner noemt dit zuiver wezenlijke Geest. De Geest is ‘licht’ en ‘leven’. Het denken in de vorm waarin dit door de menselijke constitutie gedragen wordt ‘vertaalt’ de intuïtie in een gedachte (het eerder genoemde ‘begrip’). Bij dit ‘vertalen’ verdwijnt het ‘licht’ en ‘leven’ uit de intuïtie. Deze wordt daardoor een door de mens ‘vrij’ te hanteren inhoud, waardoor het deken zijn autonome activiteit kan worden. Aan de producten van deze activiteit, en dus ook aan het ‘zelf’ dat is opgebouwd uit deze producten (de voorstellingen) ontbreekt daardoor dit (‘licht’ en ‘leven’) . Om die reden is, bezien vanuit de Geest, dit ‘zelf’ een illusoire entiteit: het bezit geen geestelijke wezenheid. Deze geestelijke wezenheid is er echter wel. Want deze is het die de intuïtie met de universele intelligentie aangaat. Steiner noemt deze geestelijke wezenheid het ‘Geestzelf’ van de mens. Het Geestzelf is de bron van het zuivere denken in de mens en in zekere zin is het ‘zelf’ de afschaduwing ervan die ‘licht’ en ‘leven’ ontbeert. Dit Geestzelf leeft in de Geest als ‘oerbeeld’ van de mens. Dit bevat de ‘blauwdruk’ van de mens zoals deze door de Geest ‘beoogd’ wordt. Het is de geestelijke doelstelling van de menswording die uitsluitend door de mens zelf, en wel door een vrije wijze van handelen verwezenlijkt kan worden.