De dualiteit
De Goddelijke essentie is een pleromatische Wezenheid waarbinnen goed en kwaad in potentie – maar niet op een werkzame manier aanwezig zijn. Met beide polariteiten is geen werkzaamheid, geen wil tot manifestatie verbonden omdat ze in hun samengaan een neutrale éénheid vormen. In feite is er binnen de Goddelijke essentie noch een manifest ‘goed’, noch een manifest ‘kwaad’ aanwezig. Er bestaat binnen de Goddelijke essentie geen conceptuele gespletenheid en daarom geen ‘goed’ of ‘kwaad’ als zodanig. De Goddelijke essentie kan om die reden noch als ‘goed’, noch als ‘kwaad’ betiteld worden. Wat vanuit religieuze optiek de ‘goede God’ genoemd wordt is niet gelijk aan de Goddelijke essentie. Hij is, net als al het andere, een manifestatie van de Goddelijke essentie. In die zin kan een ‘goede God’ alleen met betrekking tot de gemanifesteerde wereldinhoud bestaan. Elke manifestatie van de Goddelijke essentie volgt de pleromatische wet dat op hetzelfde moment ook het daaraan conceptueel tegenovergestelde gemanifesteerd moet worden. Naast de ‘goede God’ zou daarom binnen de schepping ook een ‘kwade God’ moeten optreden.
Deze gespleten godheid is datgene wat vanuit de Goddelijke essentie (het Pleroma) altijd als eerste gemanifesteerd wordt. Als tweeledige godheid staat hij aan het hoofd van alle schepping maar tegelijkertijd behoort hij er ook toe. Deze tweeledige godheid (die eigenlijk uit twee opponerende wezenheden bestaat) is de ‘bouwer’ (Demiurg) van de schepping. Het is het aspect van de Goddelijke essentie dat zich als godheid manifesteert in ruimte en tijd. Omdat de Goddelijke essentie zelf boven of buiten ruimte en tijd staat wordt deze daardoor niet beperkt. Gemanifesteerd binnen ruimte en tijd daarentegen is de godheid (Demiurg) niet almachtig omdat hij in de dualiteit staat. Als Demiurg (wereld-bouwer) is hij een ‘halve God’ (de letterlijke betekenis van ‘demi-oergos’) die in de hoedanigheid van ‘goede God’ alleen het ‘goede’ kan doen en in de hoedanigheid van ‘kwade god’ of demon alleen het boze. Deze demiurgische God was het die zijn beide kanten aan Job manifesteerde. Hij deed dat in de hoop dat Job door het inzicht dat de Demiurg beide kanten heeft tot de voor zowel Job als de Demiurg bevrijdende visie van de goddelijke Essentie zou komen, waarin deze tegenstelling weg zou vallen. Met andere woorden: de hoop was erop gericht dat Job door het inzicht in het dualistische karakter van de oudtestamentische godheid bewustzijn zou krijgen van de nieuwtestamentische God. Dit bewustzijn van de nieuwtestamentische God beantwoordt de vraag over het ‘waarom’ van ’goed’ en ’kwaad’. Het boek Job is een prototypisch antwoord op de vraag naar de reden van het bestaan van goed en kwaad binnen de schepping.
Bij alles wat het werk is van de Demiurg, dat wil zeggen bij alles wat in ruimte en tijd geschapen is treedt de tweeledigheid en het daaruit resulterende innerlijke conflict op. Deze dualistische schepping, het domein van de Demiurg, is de ‘Boom van de kennis van Goed en Kwaad’. Het menselijke ego is een vrucht van deze Boom en is daarom een dualistisch wezen. Het staat tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ en heeft toegang tot beide. Deze toegang is het fundament voor het ontwikkelen van keuzevrijheid en wilsautonomie. In principe wil het ego ‘goed’ doen. Daardoor moet het echter kiezen uit één van de polen van een dualiteit waarvan het ‘kwade’ of ‘slechte’ de andere pool is. Door deze éénzijdige keuze wordt het pleromatisch evenwicht verstoord. Hierdoor vermengt het ‘kwade’ zich met de ‘goede’ wil van het ego waardoor er een vertekening van het ‘goede’ optreedt. Hierdoor doet het ‘goedwillende’ ego niet het waarachtig Goede maar een ‘goed’ dat met ‘kwaad’ verbonden is. Dit uit zich in het feit dat het ego als ‘goed’ beschouwt waar het zelf beter van wordt, alles wat zijn eigen positie, macht en welzijn verbetert. Als ‘kwaad’ of ‘slecht’ beschouwt het ego alles wat niet ten gunste van zichzelf werkt. Dit noemt het zijn ‘vijand’. Het bestrijden van deze vijand is voor het ego synoniem met het bestrijden van het kwaad. Het aanbidden van een godheid die hem beschermt en sterkt beschouwt het ego als een ‘goede’ daad, ook al roeit deze zelfde godheid voor hem zijn ‘vijanden’ uit.
Door zich eenzijdig op de ‘goede God’ te richten zal deze zich in een andere richting juist als ‘kwade God’ manifesteren. Zo is de ‘goede God’ van het ego voor zijn ‘vijand’ een ‘kwade God’. Binnen de dualiteit van de schepping wordt het goede of boze karakter van de Godheid bepaald door het ego van de mens (en van zijn volk). Job is het prototype van de mens die het dualistische karakter van zijn godsbeeld heeft ontdekt als oorzaak van het lijden dat hem aangedaan is. Hij ziet in dat deze dualistische God niet in staat is om dit lijden te verhinderen.
Daarvoor is iets anders nodig en wel de ‘ontmaskering’ van het dualisme dat de grondslag is van de gehele leef- en belevingswereld van het ego. Dit inzicht opent de weg terug naar de goddelijke Essentie door het besef dat men zich moet afkeren van de voor het ego goede God om zich – maar wel als geestelijk autonoom wezen, als een ‘Job’ – door eigen keuze en handelen te wenden tot de goddelijke Essentie die boven de ‘goed-kwade’ Demiurg uitstijgt. Met deze goddelijke Essentie zal de mens zijn ziel moeten vervullen als de nieuwe bron voor zijn vrije en ongebonden, niet op ego-handhaving gebaseerde activiteit.
De reden dat hij in de dualistische sfeer van de Demiurg heeft moeten verkeren is dat dit de enig mogelijke plaats was waar dit vermogen tot in vrijheid en ongebondenheid actief zijn ontwikkeld kon worden. Het geleerde moet echter vervolgens weer door de Ommekeer losgemaakt worden van het ego en vervuld worden door de goddelijke Essentie die dan als Geest der Waarheid (Gnosis) zal optreden.