Het volgende citaat uit ‘het Evangelie van Boeddha’ van Paul Carus maakt het verschil duidelijk tussen ‘gelijkblijvendheid’ en continuïteit van de Ziel:
Gesprek van de Boeddha met de brahmaan Koetadanta over de ‘gelijkheid en niet-gelijkheid’ van het Ik:
Koetadanta sprak: Zeg mij o Heer, waar is, indien de samskara’s (fysiek-psychische constitutie) opgelost zijn, de wezenseenheid van mijn ik?
De Boeddha zeide: Veronderstel, dat iemand een lamp aanstak, zou die de gehele nacht doorbranden?
K: Ja, dat zou wel kunnen.
B: Welnu, is het in dat geval dezelfde vlam, die in de eerste en de tweede nachtwake brandt?
Koetadanta aarzelde. Hij dacht ‘ja, het is dezelfde vlam’, maar bevreesd voor de verwikkelingen van een verborgen bedoeling en trachtende nauwkeurig te zijn, zeide hij: Neen, het is niet dezelfde’.
Dus, sprak de Boeddha, zijn er volgens u twee vlammen, een in de eerste wake en een in de tweede wake?
Nee, Heer, zei Koetadanta. In zekere zin is het niet dezelfde vlam, maar anderszins is het wél dezelfde vlam. Zij komt voort uit de verbranding van dezelfde soort van stof, zij straalt dezelfde soort van licht uit, en zij dient tot hetzelfde doel.
Heel goed, zei de Boeddha. En zoudt gij ook die vlammen dezelfde noemen, die gisteren gebrand hebben en nu branden in dezelfde lamp, gevuld met dezelfde soort van olie, dezelfde kamer verlichtend?
Zij kunnen gedurende de nacht gedoofd zijn geweest, opperde Koetadanta.
De Boeddha zeide: Veronderstel dat de vlam van de eerste wake gedoofd was gedurende de tweede wake, zoudt gij haar dezelfde noemen, zo zij weder in de derde wake brandde?
K: Eensdeels is het een verschillende vlam, anderdeels niet.
De Tathagata vroeg wederom: Heeft de tijd die verliep gedurende de uitdoving der vlam iets te maken met haar wezenseenheid, met de vraag of het dezelfde vlam was of niet?
Nee, Heer, zeide de Brahmaan, dat is niet het geval. Er is een verschil en een gelijkheid, onverschillig of vele jaren verliepen of slechts een seconde, en ook of de lamp in die tussentijd was uitgedoofd of niet.
B: Welnu, dan zijn wij het er over eens dat de vlam van nu in zekere zijn dezelfde is als de vlam van gisteren, maar dat zij in andere zin elk ogenblik verschilt. Bovendien zijn de vlammen van dezelfde soort, die met gelijke kracht dezelfde soort van kamers verlichten, in zekere zin dezelfde.
K: Ja, dat klopt.
B: Welnu, veronderstel dat er een man is, die voelt als gij, denkt als gij en handelt als gij, is hij dan niet dezelfde man als gij?
Nee, Heer!, riep Koetadanta uit.
B: Ontkent gij, dat dezelfde redenering, die voor de dingen der wereld geldt, ook voor u geldig is? Gij moet erkennen, dat een andere persoon van hetzelfde karakter en product van hetzelfde karma dezelfde is als gij’. Alleen in deze zijt gij dezelfde heden als gisteren. Beschouw nu de onafgebrokenheid van uw persoonlijkheid, welke bewaard is in uw karma. Noemt gij dat ‘dood en vernietiging’, of ‘leven en voortdurend leven’?
K: Ik noem het leven en voortdurend leven. Want het is de voortduring van mijn bestaan, maar ik geef niet om die soort van voortduring. Al waarom ik geef, is de voortduring van het ‘ik’ in de andere zin, welke van iedere mens, of hij (karmisch) volkomen gelijk is aan mij of niet, een geheel verschillende persoon maakt.
B: Juist, dit is wat gij verlangt, en dit is uw hechten aan uw ‘ik’. Dit is uw dwaling en het wikkelt u in onnodige zorgen en verkeerde daden, in droefheid en kommer van allerlei aard. Hij die aan het ‘ik’ hecht, moet door de eindeloze verhuizingen van de dood doorgaan, hij is voortdurend stervende. Want de natuur van het ‘ik’ is een onophoudelijke dood. Door een proces van ontwikkeling komen de samskara’s in het aanzijn. Er is geen samskara die in het aanzijn gekomen is zonder geleidelijk te zijn ontstaan. Uw samskara’s (karmische inhouden die tot constitutie worden) zijn het voortbrengsel van uw daden in vroegere bestaanstoestanden. De samenvoeging uwer samskara’s is uw ziel. Waar zij ook ingeplant worden, daarheen verhuist uw ‘ziel’. In uw samskara’s zult gij voortvaren te leven, en gij zult in toekomstige bestaanstoestanden oogsten, wat gij nu en in het verleden hebt gezaaid.
K: Voorwaar o Heer, dat is geen eerlijke vergelding. Ik kan de rechtvaardigheid niet erkennen, dat anderen ná mij oogsten wat ik nu zaai.
De Boeddha wachtte een ogenblik en antwoordde toen: Is alle lering dan vergeefs? Begrijpt gij niet, dat die ‘anderen’ gij zelf zijt? Gij zult ‘zelf’ oogsten wat gij zaait, en niet ‘anderen’. Voorwaar, ik zeg u: Niet in de hemelen, niet in het midden der zee, niet zo gij u verschuilt in de rotskloven, zult gij een plaats vinden, waar gij aan de vruchten van uw boze daden ontkomen kunt. En evenzeer zijt gij ervan verzekerd de zegeningen uwer goede daden te ontvangen.
K: Nu versta ik, dat er geen (absoluut) Zelf is, en de waarheid daagt voor mij.
B: Beoefen de waarheid, dat uw broeder dezelfde is als gij.
Uit Paul Carus, 'Het Evangelie van Boeddha'.
In het hierboven geciteerde ‘gesprek met Koetadanta’ legt de Boeddha uit dat er niet zoiets bestaat als een ‘permanente ziel’ die als monadische kern van het mensenwezen door verschillende ‘incarnaties’ gaat, waarbij deze steeds ‘dezelfde’ entiteit blijft. Volgens de Boeddha is reïncarnatie een realiteit maar de ‘eeuwige monade’ niet. In elk mensenleven brandt een vlam, maar het feit dat in opeenvolgende levens een gelijksoortige vlam brandt betekent niet dat het dezelfde vlam is, net zo goed als het niet dezelfde vlam is die in de eerste en de derde wake brandt terwijl deze in de tweede gedoofd was. Het is echter wel een gelijke vlam, want hij heeft een overeenkomstige ruimte om zich heen die hij verlicht en hij brandt met een overeenkomstig licht. Hierop doorredenerend kan de conclusie dus alleen maar zijn dat de overeenkomstigheid tussen de vlammen wordt veroorzaakt doordat ze op dezelfde lamp branden die dezelfde olie bevat en op dezelfde plaats is blijven staan. Wanneer we dit beeld op de mens toepassen dan zouden we kunnen zeggen dat de vlam het ‘zelf’ (de persoon) is die zich in een bepaald leven manifesteert. Dat ‘leven’ is de kamer waarin de lamp staat. Die kamer is hetzelfde gebleven. Dat zou een beeld kunnen zijn voor hetzelfde werkelijkheidsniveau (dimensionaliteit) dat wij ‘lagere ruimte’ hebben genoemd. De lamp, die ook hetzelfde is gebleven, zou opgevat kunnen worden als een beeld voor dezelfde lichamelijke randvoorwaarden (opnieuw geboren als mens met de specifieke mogelijkheden die het mens-zijn biedt).
Maar wat is dan de ‘olie’ die de vlam op een zodanige wijze doet branden dat hierin een overeenkomstige persoonlijkheid herkend kan worden?
De olie in de lamp is een beeld voor de inhoud van het kosmische geheugen, de Tijd, ook wel ‘Akasha’ genoemd. In het Sanskriet heet dit de ‘Grote Tijd’, Mahakala. Een ‘greep’ uit de Akasha – een bepaalde voorraad olie in de lamp – is het ‘Karma’ dat in het leven van een bepaalde persoon zichtbaar wordt. Met de parabel van de lamp en de vlam probeert de Boeddha aan Koetadanta duidelijk te maken dat het niet een permanente monade (‘mijn ik’, ‘ik zelf’, ‘mijn hogere wezen’) is die reïncarneert, zich in een nieuw lichaam hult en een bepaald leven leidt maar dat het een deel van de Tijds-inhoud van de Akasha is dat zich als een ’terugkerende’ (gelijke) persoon manifesteert. Omdat deze inhoud Tijd is, heeft deze de kiemkracht van een Tijdskern. Als deze gezaaid wordt in een bepaald werkelijkheidsniveau (lagere ruimte en tijd, ofwel een specifieke planeetsfeer) en in een bepaald ‘belichamingssjabloon’ (de mensheidssfeer) dan zal deze zich ontplooien als het aardeleven van een menselijk persoon met bepaalde ‘meegeboren’ eigenschappen en levenskarakteristieken.
Er is bij ‘reïncarnatie’ dus wel sprake van gelijkblijvendheid maar niet van permanentie.
Mahakala, of Grote Tijd, de Heer der Doden, is de tantrische personificatie van de vernietigende krachten van de Kosmos. Hij bevrijdt diegenen die voor hun verleden kunnen sterven, teneinde opnieuw geboren te worden en verschrikt allen die zich vastklampen aan het wereldlijke bestaan van samsara, het dorsten en laven en opnieuw dorsten.
(Peter Matthiessen, De Sneeuwluipaard)