De planeet, een wereld van Tijd-Ruimte

Bovenstaande boeddhistische mandala is een afbeelding van Kalachakra, ‘het Wiel van de Tijd’. Het bestuderen van een dergelijke mandala kan ons helpen om het lineaire tijdsbeeld waaraan wij gewend zijn te transformeren doordat we gaan inzien dat Tijd geen lijn maar een volume is. De tijdslijn is de tweedimensionale uitdrukking van wat in feite een tijdsvolume is. Zo’n tijdsvolume is een wereld ofwel een huis. De mandala kunnen we pas echt begrijpen wanneer we deze in zijn driedimensionale aspect beschouwen door hem op te vatten als de plattegrond van een gebouw, een tempel. Naar analogie hiermee kunnen we het lineaire tijdsverloop (verleden > heden > toekomst) leren zien als de ‘plattegrond’ van een tijdswereld (wereldsysteem).

Kalachakra in 3D weergave

‘Gebeurtenissen’ of ‘momenten’ die elkaar in de lineaire tijd lijken op te volgen binnen een causale reeks zijn inhouden van eenzelfde ’tijdswereld’ en in die zin ‘gelijktijdig’. Het zijn de ‘kamers’ van het ‘paleis van de tijd’. Kalachakra is een wereldsysteem en daarmee ook een beeld voor de geestelijke aarde. De aarde is, net als elk ander planetair systeem, de fysieke afdruk van een tijdswereld (Kalachakra). De afgebeelde mandala is daarom ook op te vatten als een ‘blauwdruk’ van de aarde inclusief de daarvan deel uitmakende aarde-mensheid.

In de bovenste afbeelding zien een aantal concentrische cirkels met daarbinnen een symmetrische structuur die de suggestie wekt van gelaagdheid en diepte. Het is inderdaad de diepte van de Tijd waarin men als het ware naar binnen kijkt, als in een gebouw met vele kamers en verdiepingen. Deze dieptewerking symboliseert het ‘ruimtelijke’-aspect van de Tijd: de Tijd-Ruimte. De cirkels kunnen we opvatten als concentrische sferen of lagen waaruit het wereldsysteem is opgebouwd. De Tijd-Ruimte is de tempel van de Tijd, de schatkamer waarin alle gebeurtenissen liggen opgeslagen, de Akasha van het ‘planetaire universum’ dat we ‘Aarde’ noemen. Omdat wij als incarnerende mensenwezens met de Aarde verbonden zijn, staan we ook in verbinding met deze Akasha-inhoud. Door onze daden en voorstellingen dragen wij aan deze inhoud bij en anderzijds werkt deze op een archetypische en karmische wijze op ons in. In de mandala zijn deze ‘schatten’ afgebeeld als juwelen die zijn bevestigd zijn aan de wanden van de diverse compartimenten of niveaus. Er zijn drie niveaus die worden afgebakend door de donkerblauwe rechthoeken. Op die manier wordt datgene wat in de Tijd-Ruimte ligt opgeslagen gerangschikt in drie gelaagdheden of substanties: van buiten naar binnen zijn dat het’fysieke’, het ‘levende’ en het ‘psychische’. Deze gelaagdheden vinden we ook in onze constitutie terug als lichaam, leven en ziel. Helemaal in het midden ligt het centrale vierkant van het geest-bewustzijn (‘Ik’). Dat centrale vierkant (het ‘Ik’) is, afhankelijk van het gekozen driedimensionale perspectief, zowel het hoogste als het diepste punt. Het buitenste vierkant (het fysieke) is, ongeacht het perspectief, altijd de ‘begane grond’. Wanneer we beide perspectieven tegelijk beschouwen ontstaat het ruimtelijke beeld van twee tegenovergestelde pyramides die een gemeenschappelijk vierkant grondvlak hebben. In het planetaire universum dat door de mandala wordt uitgebeeld is dus sprake van een polarisatie, waardoor een ‘zenith’ en een ‘nadir’ ontstaan, de beide polen van het ‘Ik’. In de mens zijn deze polen het ‘Ik-wezen’ (zenith) en het ‘ego’ (nadir). De polarisatie-as staat loodrecht op het fysieke grondvlak, dat in zekere zin als ‘neutraal’ is op te vatten. Aan deze polarisatie ontleent het wereldsysteem, vergelijkbaar met een grote dynamo, zijn energie.

De Tijd-Ruimte is gestructureerd en binnen deze complexe maar symmetrische structuur zien we gangen, zalen, passages en groepen wezens. Zulke structuren en groeperingen zijn de verzamelde karakteristieken van culturen, volkeren, tradities en afstammingslijnen zoals die ain de Tijd-Ruimte liggen opgeslagen. Vanuit de Tijd-Ruimte leiden vier ‘poorten’ naar buiten,  één voor elke windstreek. Elk van deze poorten heeft drie niveaus, corresponderend met de ‘fysieke’, de ‘levende’ en de ‘psychische’ gelaagdheid. Naar het centrum toe worden deze poorten steeds smaller. Althans, zo lijkt het wanneer zij geprojecteerd worden op het fysieke vlak. Wat het kleinste wordt afgebeeld is het ‘verst’ verwijderd van het fysieke niveau. De vier buitenste (grootste) poorten, die zich op het fysieke vlak bevinden, zijn de ‘baarmoeders’, maar tevens de ‘poorten van de dood’. Via deze poorten treden inhouden van Tijd-Ruimte in de hoedanigheid van incarnerende ‘persoonlijkheden’ naar buiten of geeft datgene wat in een ‘persoonlijk leven’ geïncarneerd is geweest zijn inhouden weer terug aan de Tijd-Ruimte. Het zijn een soort ‘Jacobsladders’. Wat een bepaalde incarnatie vanuit de Tijd-Ruimte via de ‘Baarmoeders’ als ‘reisbagage’ met zich mee draagt, bepaalt wat zich in en als deze incarnatie manifesteert. Dit komt voor wat betreft de levensloop tot uitdrukking in de achtergrond, het volk, de religieuze en culturele omgeving – maar ook in specifieke eigenschappen, tekortkomingen en talenten van de ‘persoon’. De inhouden uit de Tijd-Ruimte die in de incarnatie zijn ‘meegenomen’ zullen tijdens de levensloop door persoonlijke of collectieve wilsdaden op een bepaalde wijze worden bewerkt, aangevuld of getransformeerd. Dit ‘levensresultaat’ zal bij de terugkeer via ‘de poort van de dood’ in gemuteerde vorm weer worden opgenomen in de Tijd-Ruimte, zodat het als ‘vernieuwde bagage’ naar  volgende incarnaties  kan worden meegenomen. In  die volgende incarnaties bepaalt het de geaardheid van de nieuwe persoon en treedt het  in het leven van die nieuwe persoon op als werkingen (‘karma’) vanuit vorige levenslopen. Daardoor wordt de indruk gewekt dat de ‘volgende’ persoon een karmisch bepaalde voortzetting is van een persoon die al eerder ‘geleefd’ heeft. Het is echter met nadruk niet dezelfde persoon die ‘herleeft’ maar de herhaling van een zich als persoon manifesterend patroon dat uit de Tijd-Ruimte ‘gegrepen’ is. De Tijd-Ruimte is een totaliteit die in de verschillende personages ogenschijnlijk tot een veelheid van ‘zelven’ wordt. Zodra de incarnaties zich door de valse schijn van een eigen ‘zelf’ – de totaliteit van hun herkomst vergetend – tegenover elkaar opstellen in hun streven om hun ‘eigen’ deel van de Tijd-Ruimte, dat wil zeggen hun personage, volk, erfenissen, gewoonten, tradities, culturen en religies, te verdedigen en te beschermen ontstaat disharmonie en conflict. Omdat dit alles uiteindelijk terugkeert naar de Tijd-Ruimte kan deze daardoor zijn samenhang verliezen wat kan leiden tot het ‘ineenstorten’ van het planetaire universum waarvan het de basis vormt. De ‘Tempel van Tijd-Ruimte’ wordt daardoor verwoest en gaat ten onder in de strijd en oorlog van ‘allen tegen allen’. Wanneer de mensen zich tijdens hun incarnaties bewust verbinden met de harmonie en schoonheid van de Geest zal dit bijdragen aan de symmetrisering en harmonisering van de Tijd-Ruimte. In feite geeft de Kalachakra mandala de perfecte symmetrie van een volledig vergeestelijkt planetair universum weer, een ‘hemels Jeruzalem’. Het is de incarnerende mensheid die de taak heeft om zijn geestelijk huis op orde te brengen. Dit zal zich manifesteren in een gezonde en harmonische mensheid, natuur en planeet. De mensheid is een Tempelbouwer (dit is de grondgedachte achter de Vrijmetselarij).

De klassiek-Griekse tempels zijn met hun symmetrische bouwstijl een uitdrukking voor de geestelijk geharmoniseerde Tijd-Ruimte. (De tempel van Poseidon op Kaap Sunion).

Elke poort in de Kalachakra mandala vormt een brug die bewaakt wordt door een ‘poortwachter’, een ‘heer van het Karma’. De poorten zelf hebben de vorm van een gebouw met drie verdiepingen die ‘bewoond’ worden door verschillende wezens.
De gehele bolvormige Tijd-Ruimte wordt omgeven door een cirkel van vuur, een soort van ‘firewall’ die geïncarneerde wezens doet vergeten dat zij manifestaties (afdrukken) van Tijd-Ruimte zijn. Deze vuurcirkel is er de oorzaak van dat elke incarnatie zich een zelfstandige entiteit met een eigen, afgesloten innerlijk voelt, een ‘zelf’. Door de vuurcirkel der vergetelheid wordt niet alleen de illusie van een zelfstandig bestaan in stand gehouden maar ook de misleidende indruk van een lineair verlopende, causale tijdsstroom waarin men opgenomen is en waardoor men meegevoerd wordt. Alleen via de vier poorten is het mogelijk om de vuurcirkel te passeren en de Tijd-Ruimte te betreden of te verlaten.
Aan de buitenzijde van de vuurcirkel staan de talloze incarnaties afgebeeld, als het ware gezeten op het lichaam van de Tijd-Ruimte en met hun hoofden naar buiten gericht. Naar beneden toe convergeren van hun lichamen, ten teken dat zij één werkelijk lichaam delen: het Lichaam van de Tijd-Ruimte waarin zij als het ware geworteld zijn zoals planten in de aarde. In de richting van hun hoofden divergeren hun lichamen, een aanduiding voor het ‘zich gescheiden voelen’. De hoofden raken echter aan een groenachtige cirkel van water. Dit water scheidt hen van de daar weer omheen liggende cirkel van de ‘lucht’ of de ‘wind’. Het ‘geïncarneerd-zijn ligt ingesloten tussen het vuur (de van beneden af werkende lichaamsenergie ofwel ‘Kundalini’) en het water (de vanuit de hemelkrachten neerdalende levensenergie ofwel ‘ether’). Tussen de scheidsmuren van het vuur en het levenswater wordt het ‘zelf’ beleefd. Men is dus geïncarneerd in vergetelheid die wordt gerepresenteerd door de zwarte achtergrond waartegen de lichamen afgebeeld zijn.  Het ‘zelf’ zit opgesloten in de zwarte, verduisterde ring van ‘onwetendheid’. Naar ‘binnen’ toe is er onwetendheid met betrekking tot de Tijd-Ruimte als zijnde de essentiële ‘substantie’  van lichamelijkheid, naar ‘buiten’ toe is er onwetendheid met betrekking tot de Geest als zijnde de achter een ring van ‘levend water’ verborgen liggende essentie van ‘zelf’. Uitsluitend binnen deze ‘ring van onwetendheid’ kan de idee van afgescheidenheid en zelfstandigheid bestaan, tot uitdrukking gebracht in de veelheid en verscheidenheid van de afzonderlijke lichamen. Deze idee is hier – alleen hier – werkelijkheid. Hier is het ‘zelf’ werkelijkheid, en daardoor is het vrijwel onmogelijk om een bewustzijn dat zich tot dit gebied beperkt, ervan te overtuigen dat er buiten dit gebied nergens sprake is van een afgezonderd ‘zelf’. Het is een bijzondere omgeving, die in een sfeer van onwetendheid de mogelijkheid biedt om zich als individu, als een afzonderlijk ‘zelf’, te beleven en zich ‘ik’ te noemen. Ter hoogte van de poorten en halverwege daartussen ziet men ook dieren afgebeeld. Zij symboliseren het instinctieve bewustzijn van de hogere dieren. Zij hebben hun bewustzijn op een natuurlijke wijze voortdurend in het ‘nu’. Hun symbolen raken echter niet, zoals de mensenfiguren, aan zowel het water als aan de lucht. Dat betekent dat zij hun ‘instinctieve mindfullness’ niet hebben verbonden met het vermogen tot zelfbewustzijn. Daardoor is deze passief, niet-wetend. De mens heeft zelfbewustzijn maar is niet van nature ‘mindfull’. Door het ‘zelf’ in het Nu te vinden kan de mens ‘zelfbewuste mindfullness’ ontwikkelen en actief-bewust in het Nu aanwezig-zijn. Dit wordt in de mandala uitgebeeld doordat de dieren op hun rug een cirkelvormig juweel (teken van het verlichte eenheidsbewustzijn) dragen. Wat ook opvalt is dat zij, in tegenstelling tot de zittende mensengestalten een lopende beweging maken. Dit suggereert dat zij de energieën zijn die de Tijd-Ruimte als geheel doen rondwentelen waardoor de ’tijdenronden’ of wereldstadia optreden.

Dat het verlichte bewustzijn wordt afgebeeld als een integratie van ‘mens’ en ‘dier’ is veelzeggend. Het betekent namelijk dat zowel het door de mens verworven bewustzijn van een ‘zelf’ als de voor dieren geldende onbewuste ‘mindfullness’ noodzakelijke bestandsdelen zijn van het verlichte bewustzijn. Concreet betekent dit dat het verkrijgen van mindfullness ten koste van het ‘zelf’ niet zal leiden tot verlicht bewustzijn. Anderzijds is dit ook niet bereikbaar wanneer aan de pogingen daartoe de wens van het ‘zelf’ ten grondslag ligt om dit te ‘verwerven’, tot een ‘bezit’ te maken. De wens om los te geraken van het ‘zelf’ en van het daarmee samenhangende leed mag als zodanig niet de aanleiding zijn om te streven naar een ‘zelf-loos universeel bewustzijn’. Bovendien zou een dergelijk streven, omdat dit van dat ‘zelf’ uitgaat, nooit tot een losraken van het ‘zelf’ kunnen leiden maar eerder tot een bevestiging ervan.  Doch het zelfbewustzijn is geen aberratie en hoeft daarom niet ‘ongedaan gemaakt’ worden. Het is een waardevolle verworvenheid van de planetaire wording dat geslepen kan worden tot een transparant juweel waardoorheen de kosmische intelligentie, het geest-zelf, in alle kleurschakeringen kan oplichten. Het universele geestlicht wordt in dit juweel gebroken in schitterende kleuren. Misschien is ‘breken’ niet het juiste woord, maar is een passender omschrijving dat het juweel van het door het lijden gereinigde ‘zelf’ aan de universele geest de mogelijkheid biedt om zijn kleurenwerkelijkheid te openbaren. Deze kleuren zijn de veredeling van het lijden van het nog in de duisternis van de onwetendheid ondergedompelde zelf. Het verliezen van het ‘zelf’ zou een waarlijk kosmisch verlies zijn, omdat we daarmee de vruchten van de aarde (en de zin van het mens-zijn) verspelen in plaats van deze te doen opbloeien en oplichten in de stralen van de universele Zon. En hiermee raken we aan het mysterie van het lijden en het Christus-mysterie. Het Christus-mysterie heeft geen betrekking op het ontstijgen van het zelf teneinde daardoor op te gaan in ongeopenbaarde vormloze geest-essentie, maar met het bewaren van de zin van het ‘zelf’ door dit tot een ‘lamp van geestlicht’, tot een ‘licht der wereld’ te maken. Het licht van deze lamp is geen eigen-licht dat de wereld verlicht, maar het wereldlicht dat als een ‘zelf’ licht.

Boeddha Amitabha met in zijn schoot het Juweel van de Verlichting

Zoals de ring van vuur vergetelheid oproept met betrekking tot de werkelijkheid van de Tijd-Ruimte, zo roept de ring van water vergetelheid met betrekking tot de werkelijkheid van de Geest. Lichaamsenergie staat vóór het bewustzijn van de Tijd-Ruimte, levensenergie staat vóór het bewustzijn van de Geest-werkelijkheid. Als gevolg van de onwetendheid met betrekking tot de Tijd-Ruimte vertoont deze zich tijdens de incarnatie als een persoonlijke stroom van verleden-via heden-naar toekomst. Als gevolg van de onwetendheid met betrekking tot de Geest vertoont de Intelligentie zich tijdens de incarnatie als een causaal en conceptualiserend denken. Op deze wijze ontstaat het wereldbeeld waarin de mens leeft, bewustzijn heeft en handelt.
De Geest is de tijdloze, ruimteloze en vormloze essentie die de sfeer van de planetaire Tijd-Ruimte draagt (en doordringt). Tijd-Ruimte zweeft als een planeet in een zee van Geest. Deze Geesteszee wordt in de Kalachakra-mandala afgebeeld als het donkerblauwe gebied dat zich rondom de periferie van de luchtcirkel uitstrekt. Donkerblauw is de kleur van het diepe uitspansel, de lege wolkeloze hemel die, naarmate de dampkring dunner wordt, zoals op de hoogste bergtoppen, donker-azuurblauw wordt, tegen het zwarte aan. Toch is het dit lege uitspansel dat de myriaden sterren uit zich doet oplichten en waarin de wolken in onuitputtelijke variaties van vormen ontstaan, veranderen en weer oplossen. Op soortgelijke wijze draagt de Geesteszee het ontstaan, worden en vergaan van ontelbare Tijd-Ruimten (‘planetaire universa’) in een onuitputtelijke wisseling van vormen en stadia. De Geest is onuitputtelijke capaciteit maar in wezen leeg, ongevormd doch intelligent zijn.

De hoofden van de menselijke figuren die de mandala omringen reiken allemaal tot in de cirkel van het ‘levende water’. Hoewel deze figuren allemaal lijken te ontspruiten uit een gemeenschappelijk planeetlichaam, de sfeer van Tijd-Ruimte die als vuur-energie aan hun voeten ligt, ontsluit de ‘doop in het levende water’ aan elk van hen de Geest op een individuele wijze. Zij zijn als het ware de ‘zintuigen’ van het planetaire lichaam, waarmee dit de Geest aftast, maar de wijze waarop dit gebeurt individualiseert hen. Zij hebben individueel Geest-bewustzijn. Via hen stroomt de Intelligentie op geïndividualiseerde wijze, als een ‘zelf’ de planeetsfeer binnen.  Hier zien we hoe het individu, dat vanuit Tijd-Ruimte bezien als zelfstandige entiteit illusoir is, zich in zijn zich-openen naar de Geest op een bepaalde manier verwerkelijkt. Deze transcendentale verwerkelijking van het illusoire ‘ik’ is het opnemen van de ‘Ik Ben’, de ‘Ik-Geest’ (Geestzelf). De Geest die zich op deze wijze naar het individu opent is echter Eén. Zoals de lichamen hun éénheid vinden in de planetaire Tijd-Ruimte, zo vinden de Ik-Geesten hun éénheid in de Geest die het planeetlichaam draagt. Het donkerblauwe gebied van de Geestzee heeft in de mandala geen structuur, geen tekening. Het is de Leegte waaruit alles, inclusief Ruimte en Tijd voortkomt en die alles draagt. Elke individueel geworden Ik-Geest is één met dit scheppende Geestwezen en Dezelfde.

Over de zee van Leegte waait de lucht, afgebeeld als een cirkel van wervelende luchtstromen. Deze symboliseren de dynamiek van ‘geestelijke wezenheid’ welke het water beroert. Het opgaan in deze dynamiek is de ‘luchtdoop’, welke de intuïtie is waardoor de scheppende ideeën van de Geestwezenheid het menselijke bewustzijn betreden. De ‘doop’ in het levende water doet de illusie van een afgezonderd ‘zelf’ vergeten, zodat de valse individualiteit wordt uitgewist, die het verkrijgen van intuïties verhindert. De ‘waterdoop’ (Pasen) ontsluit het bewustzijn van de geestelijke individualiteit, de Ik-Geest, en is als zodanig een voorbereiding op de ‘luchtdoop’ (Pinksteren). De ‘luchtdoop’ ontsluit het ‘Boeddha-bewustzijn’; in de Kalachakra mandala wordt dit stadium zichtbaar doordat de mensenfiguren worden afgebeeld in de houding van zittende (mediterende) Boeddha-figuren. Als transcendente geest-wezenheid realiseert de ‘Ik-Geest’ door middel van zijn eigen ‘zelf-scheppend-actief-zijn’, dat wil zeggen door zijn meditatief in stand gehouden ‘bewust-Geest-essentie-zijn’ zichzelf als werkelijke individualiteit binnen de Geestwereld. Deze tijdloze meditatie-activiteit die overgaat in spontane ‘Boeddha-natuur’ is ‘geestelijke individualiteit’, is eigen ‘geestelijk leven’ dat behoort tot een planeet-omsluitende éénheid (de ‘gemeente’ of ‘Sangha’). We zouden de planeet-omspannende éénheid van alle geestelijk-gerealiseerde individualiteiten de ‘Christus-sfeer’ kunnen noemen, waarvan de eigenschappen Intelligentie en Liefde zijn. Het beeld hiervoor is de Wijnstok waarvan de Ik-Geesten de ranken zijn. Deze ranken worden gevoed vanuit de planeet-omspannende dynamische atmosfeer van geest-wezenheid (de ‘luchtcirkel’) en groeien vanuit deze ‘hemel’ omlaag naar de aarde. Zij ontmoeten in elke mens de persoonlijke constitutie die, gevoed door de vuur-energie, in omgekeerde richting vanuit de aarde omhoog, als een plant naar de hemel wil groeien en die tot uitdrukking komt in de rechtopstaande gestalte van de mens.

Een ‘planetaire wereld’ zoals de Aarde is een lichaam van Tijd-Ruimte, waarbinnen de gehele evolutie, het gehele wordingsproces en alle als onderdeel daarvan opgetreden interacties en gebeurtenissen als in één groot samenhangend geheugenreservoir liggen opgeslagen. Dit is het planetaire geheugen, de Akasha. Niet alleen uiterlijke omstandigheden, maar ook de innerlijke bewustzijnsinhouden, gedachten en intenties, positief of negatief van alle door de tijden heen op deze planeet geïncarneerde wezens liggen hier bewaard. Daarnaast zijn hier ook de relaties tussen deze innerlijke inhouden en de uiterlijke omstandigheden die daarvan het gevolg zijn te vinden alsmede de samenhangen tussen de innerlijke gesteldheid die door wezens is ervaren als gevolg van de daden en handelingen van andere wezens. Wat in de tijdsstroom ontstaat en vergaat is in de Tijd-Ruimte eeuwig. ‘Eeuwig’ wil echter niet zeggen ‘rigide’, vast en onveranderlijk. Ook wat eeuwig is kan gemetamorfoseerd worden. De toekomst kan daardoor op het verleden inwerken; ‘goede’ daden in de toekomst kunnen ‘slechte’ daden uit het verleden compenseren waardoor de donkere plekken in het planeetlichaam als het ware ‘later’ alsnog gereinigd, verlicht kunnen worden. Dat dit gebeurt is het ‘doel’ van de ‘karmische vereffening’. Donkere gebieden binnen de Tijd-Ruimte trekken elkaar aan en vormen ‘donkere regionen’. Op soortgelijke wijze ontstaan er ‘lichte regionen’. ‘Slechte daden’ zijn daden die het bewustzijnsprincipe van een bewust wezen naar donkere gebieden trekt; ‘goede daden’ zoeken de lichte gebieden op. De allegorische beschrijvingen van ‘hemelen’ en ‘hellen’ en alle mogelijke tussenstadia zoals we die in de literatuur en de mythologie van alle volkeren terugvinden wijzen op deze werkelijkheid.

Als het ware uit dit planeetlichaam groeien, als planten op een akker, de talloze tijdelijke wezensincarnaties. Elk van die incarnaties wortelt in de Tijd-Ruimte, de planeet, en is in die zin een intrinsiek onderdeel daarvan. Omdat zij allen in het planeetlichaam wortelen en hun fysieke en psychische substanties daaraan onttrekken vormen zij daarmee één geheel. Als zodanig zijn zij geen zelfstandig bestaande entiteiten en zijn zij allen met elkaar verbonden. Maar net zoals de zon die op de aarde straalt de planten tot groei wekt en ze als het ware uit  de aarde naar buiten trekt, zo is er een ‘extra-planetaire’ kosmische lichtwerking van de Geest waarheen alle planetaire wezens uitreiken als planten naar de zon. Deze Geest is het die elke incarnatie vanuit de Tijd-Ruimte tot leven wekt, en tevens datgene wat uit de gebondenheid aan de ‘Tijd-wereld’ bevrijdt. Wanneer de drijvende kracht om opnieuw te incarneren uitsluitend voortkomt uit een aarde-gebonden wensnatuur, dat wil zeggen uit een gehechtheid aan wat als inhoud in het planeetlichaam bewaard is gebleven, dan zal deze een onvrije, aan de planeet gekluisterde bestaansvorm verwekken. Deze bestaansvorm wordt echter een vrij wezen naarmate hij zich gedreven voelt om een rank aan de Geestelijke Wijnstok te worden die zich voedt met het ‘hemelse brood’, de op de stralen van de Geesteszon afdalende kosmische intuïties.

De boeddhistische filosofie en de daarop gebaseerde meditatietechnieken (evenals die van andere ‘Oosterse’ religieuze stromingen, zoals het Hindoeïsme) zijn er op gericht om het ‘aarde-gebonden’ individu doorheen de individuele poort van het hoofd, de Sahasrara chakra, te ontsluiten voor de ‘Geesteszee’. Wat er dan gebeurt is dat het persoonlijke zelfbewustzijn, het ‘Ik-zelf’, via de kruin de lichamelijke omhulling verlaat om uit te stromen in de ‘Geesteszee’. Daardoor raakt het ‘Ik-zelf’ zijn verbinding met de Aarde kwijt en lost de ‘persoon’ op. In de huidige fase van de mensheidsontwikkeling komt het er echter juist op aan dat het omgekeerde plaatsvindt, namelijk dat het ‘Ik-zelf’ zich als een vat laat vullen door de vanuit de ‘Geesteszee’ omlaag stromende inhoud. Daardoor wordt deze inhoud via de persoonlijke constitutie met de Aarde verbonden. Binnen de menselijke constitutie vormt deze ‘belichaamde Geestinhoud’ het ‘Ik-wezen’. Het ‘Ik-zelf’ maakt plaats voor het ‘Ik-wezen’. In het leven van Jezus van Nazareth heeft deze gebeurtenis zich ook voorgedaan; hij wordt in de evangeliën beschreven als de ‘doop in de Jordaan’. De gebeurtenissen die zich in het leven van Jezus van Nazareth  hebben voltrokken zijn prototypisch voor wat zich in elk mensenleven kan voltrekken als stappen op zijn weg om de persoonlijke individualiteit (Ik-zelf’) ‘in te wijden’ tot een geestelijk-universele individualiteit (Ik-Wezen).

De doop in de Jordaan

Deze ‘Waterdoop’ is een voorbereiding op de ‘Luchtdoop’. De ‘Waterdoop’ leidt het ‘Ik-wezen’ in de menselijke constitutie binnen. Via dit ‘Ik-wezen’ kan zich vervolgens de Geest-intelligentie uit de luchtsfeer in de mens uitstorten: de Pinkstergebeurtenis. Tussen deze beide  gebeurtenissen in bevinden zich de stadia van de ‘Vuurdoop’ (het lijden) en de ‘Aardedoop’ (in het graf van de aarde gelegen worden). Deze tussenstadia hebben te maken met de vergeestelijking (met andere woorden niet de opheffing maar de transformatie) van de fysisch-psychische constitutie, het ‘lichaam’. De evangeliën zijn inwijdingsdocumenten.

Het verhaal van de bovengenoemde ‘omkering van de inwijdingsweg’ (de overgang van het ‘Oude Verbond’ naar het ‘Nieuwe Verbond’) laat zich ook als volgt vertellen. Gedurende lange perioden heeft het Geestlicht vanuit de kosmische omtrek van de aarde gewerkt. Deze straalde als een zon levenwekkend omlaag. In het tijdsverloop heeft zich echter een proces voltrokken dat heeft bewerkstelligd dat deze ‘Geestelijke Zon’ niet meer vanuit de omtrek, maar vanuit het centrum van de planetaire ‘Tijd-Ruimte’ van de Aarde kon gaan stralen. Het gaat hierbij dus om een feitelijke omwenteling die in macro-kosmische zin betekende dat de Aarde ten opzichte van zijn kosmisch-planetaire omgeving een ‘zonmatig’ karakter ontwikkelde. Doordat de aarde het ‘zonmatige’, dat steeds minder vanuit zijn kosmische omgeving werkte, nu zelf kon gaan uitstralen, begon zij te rijpen tot de ‘zaadkern’ van een geheel nieuw universum (het ‘planetaire universum van de Aarde’). In micro-kosmische zin betekent genoemde omwenteling dat de meditatie zich niet langer op het bewust worden van het kruinchakra maar op het bewust worden van het hartchakra moet gaan richten. Want zoals de wereldgeest zich wat de Aarde betreft in het planetaire centrum wil gaan vestigen, zo wil deze zich wat de individuele mens betreft in het lichaamscentrum (het hartchacra) gaan vestigen. De nieuwe, in deze tijd werkzame meditatie zorgt ervoor dat het mensenhart van binnen naar buiten gaat stralen. Want in tegenstelling tot het passief-ontvangende kruinchakra is het hartchakra actief-stralend. Vanuit het centrum van de Aarde zal de Geesteszon in de kosmos gaan stralen, vanuit het hart van de mens in de gemeenschap van zijn medeschepselen. Deze straling – de liefdesstraling van het ‘Heilig Hart – zal de nieuwe planetaire kosmos in levende werkelijkheidsbeelden voortbrengen.

Er zijn sterke krachten werkzaam om het liefdeshart te openen; maar andere sterke krachten proberen dit te verhinderen. Enerzijds zijn dit krachten die proberen de oude inwijdingsmethode van het kruinchakra in stand te houden. Aan de andere zijde staan krachten die een verkillende en verstarrende sfeer van abstract en gevoelloos, technologisch en materialistisch, statistisch en berekenend denken proberen te vestigen. Zien wij niet hoe een dergelijke sfeer zich reeds begint te sluiten rondom de persoonlijke mens én rondom de aarde als geheel wanneer we de persoonlijke en wereldwijde effecten van ‘onze’ technologie aanschouwen? Ervaren we niet reeds verkilling en ontgeestelijking? Wanneer de eerstgenoemde krachten overwinnen zal dat het individu doen oplossen in een ‘licht’ dat niet meer actueel-aanwezig is, maar dat vroeger actueel was; een overwinning van de krachten van de tweede categorie zal het individu doen voortbestaan als een mechanisch automatisme binnen een kosmos waaruit de levende geest verdwenen is. In beide gevallen is er geen sprake van vrijheid. De enige mogelijkheid van werkelijke vrijheid – en daarmee het enige dat’zin’ geeft aan Aarde en mensheid is het morele stralen van een actuele en levende Geesteszon uit mensenharten. Deze stralen dragen de kiemen van een morele kosmos waarin de Aarde het hart is dat via de harten van zijn mensen straalt en klopt als de ‘centrale zon’.

Interessant is de overeenkomst tussen de structuur van de Kalachakra-mandala met zijn vierkante compartimenten en zijn twaalf poorten met de beschrijving van het ‘Hemelse Jeruzalem’ in de Openbaring van Joannes:

De stad ligt daar als een vierkant, even lang als breed.
Haar lengte en haar breedte en haar hoogte zijn gelijk.
Zij heeft twaalf poorten
Ten oosten drie poorten
Ten noorden drie poorten
Ten zuiden drie poorten
Ten westen drie poorten

Deze vierkante stad met zijn twaalf poorten in de vier windstreken wordt beschreven als opgebouwd uit edelstenen:

De ommuring der stad is gebouwd uit jaspis,
De stad is van louter goud,
gelijk zuiver glas.
De fundamenten van de muur der stad
zijn met alle edelstenen versierd.
De twaalf poorten zijn twaalf paarlen;
elke poort is uit één parel gevormd.
De straat van de stad is louter goud als doorschijnend glas.

Is dit niet een beschrijving van de planetaire kosmos die door het zuiverende en harmoniserende geestlicht dat in het intuïtieve bewustzijnsveld van Ik-wezens is opgevangen en geabsorbeerd, geslepen is tot een juweel dat in schitterende kleuren het licht van zijn centrale Zon afbeeldt in de sterrenpracht van een moreel universum? Maar is niet tevens zo dat alles in dit universum, net als in alle andere universa,een breking is van onbreekbaar licht, een gebroken projectie van het ongebrokene, en daarmee een werkelijkheidsillusie?