De vrije geest

Intuïtief kennen

Wie het denken waarneemt, leeft tijdens dit waarnemen onmiddellijk in een geestelijke, zichzelf dragende wezens-activiteit. Ja, men kan zeggen, wie de geest in de vorm waarin deze zich aan de mens in eerste instantie voordoet, in wezen wil grijpen, kan dit in het in zich zelf gegronde denken.

Hij zal [dan] in datgene wat als denken in het bewustzijn optreedt, geen schaduwachtige kopie van een werkelijkheid zien, doch een in-zichzelf-gegronde geestelijke realiteit. En daarvan kan hij zeggen, dat deze hem in zijn bewustzijn door intuïtie tot besef komt. Intuïtie is het zuiver in de geest verlopende bewuste beleven van een zuiver geestelijke inhoud. Slechts door een intuïtie kan het wezen van het denken begrepen worden.
 
 Dit [..] geschiedt met een kracht die in de denkactiviteit zelf voortstroomt, welke kracht de liefde in geestelijke zin is. [..] Wie zich namelijk op het wezenlijke denken toelegt vindt daarin zowel gevoel als wil, beide ook in hun diepste werkelijkheid; wie zich daarentegen van het denken afwendt, en zich tot "louter" voelen en willen keert, verliest uit deze beide de ware realiteit. Wie in het denken intuïtief wil beleven, zal ook het beleven in voelen en willen recht laten wedervaren; gevoelsmystiek en wilsmetafysica kunnen echter het doordringen van het bestaan met het intuïtieve denken niet naar waarde schatten. 
 [Rudolf Steiner, 'Filosofie der Vrijheid', Hoofdstuk 8, Aanvulling bij de nieuwe druk (1918)].

Mogelijk heeft Rudolf Steiner de term ‘intuïtie’ ontleend aan de filosoof Spinoza. In ‘Einleitungen zu Goethes Naturwissenschafliche Schriften’ zegt hij, na een beschrijving van de drie kennisniveaus welke Spinoza onderscheidt, over de derde daarvan:

Diese Art der Erkenntnis nennt nun Spinoza scientia intuitiva, das anschauende Wissen. Diese letztere, die höchste Art der Erkenntnis, war es nun die Goethe anstrebte. Man muss sich dabei vor allem klar sein, was Spinoza damit sagen will: Die Dinge sollen so erkannt werden, dass wir in ihrem Wesen ‘einige Attribute Gottes’ erkennen. Der Gott Spinozas ist der Ideengehalt der Welt, das treibende, alles stützende und alles tragende Prinzip. Man kann sich nun dieses entweder so vorstellen, dass man es als ein selbständiges, für sich abgesondert von den endlichen Wesen existierendes Wesen voraussetzt, welke diese endliche Dinge neben sich hat, sie beherrscht und in Wechselwirkung versetzt. Oder aber, man stellt sich dieses Wesen als aufgegangen in den endlichen Dingen vor, so dass es nicht mehr über und neben ihnen, sondern nur mehr in ihnen existiert. Diese Ansicht leugnet jenes Urprincip keineswegs, sie erkennt es volkommen an, nur betrachtet sie es als ausgegossen in die Welt. Die erste Ansicht betrachtet die endliche Welt als Offenbarung des Unendlichen, aber dieses Unendliche bleibt in seinem Wesen erhalten, es vergibt sich nichts. Es geht nicht aus sich heraus, es bleibt, was es vor seiner Offenbarung war. Die zweite Ansicht sieht die endliche Welt ebenso als eine Offenbarung des Unendlichen an, nur nimmt sie an dass dieses Unendliche in seinem Offenbarwerden ganz aus sich herausgegangen ist, sich selbst, sein eigenes Wesen und Leben in seine Schöpfung gelegt hat, so dass es nur mehr in dieser existiert. Da nun Erkennen ein Gewahrwerden des Wesens der Dinge ist, dieses Wesen doch aber nur in dem Anteile, den ein endliches Wesen von dem Urprinzipe aller Dinge hat, bestehen kann, so heisst Erkennen ein Gewahrwerden jenes Unendlichen in den Dingen. [Rudolf Steiner, Einleitungen zu Goethes Naturwissenschafliche Schriften]

Wat geldt voor de bovenomschreven intuïtie met het wezen van het eigen denken, heeft ook betrekking op het kennen van elk ander in zichzelf besloten geestelijk wezen. Wat een ‘geestelijk wezen’ is kan men niet in concepten vatten. Een wezen kan men slechts ‘begrijpen’ door het te zijn, dat wil zeggen door het ‘eigene’ terug te houden zodat plaats ontstaat voor het innerlijke leven van dat andere wezen. En dit terughouden van het ‘eigene’ opdat in die plaats de wezenswerking van het andere wezen kan optreden is de meest zuivere vorm van liefde. In deze vorm is liefde het orgaan voor het kennen van wat geestelijk-wezenlijk is. Kennis die door ‘liefdesintuïtie’ wordt verkregen kan nooit tot versterking van een eigen ‘zelf’ leiden, juist omdat het ‘eigene’ moet terugtreden opdat deze kennis tot stand kan komen. Geestelijke wezenheid kan niet ‘van buitenaf’ gekend worden. Alleen door er één mee te zijn, ja door het te zijn kan men het ‘wezenlijke’ begrijpen. ‘Begrijpen’ in deze zin is daarom een ‘beleven’. En de kennis die op deze wijze wordt verkregen is levend en daarom momenteel. Elke andere methode van kennen ontsluit niet het wezenlijke maar blijft staan bij de manifestatie (uitdrukking, gestalte) daarvan.

‘Begrijpen’ doet zich in eerste instantie aan ons voor als het concipiëren van een ‘begrip’ van de dingen. Wanneer we dit ‘begrip’ proberen te ‘onthouden’, dan wordt het in ons tot een voorstelling. In deze vorm is het begrip een formulering, een woord. Daardoor is het echter iets geheel anders geworden dan de oorspronkelijke intuïtie. Het is tot een schets, een afbeelding, geworden van dat oorspronkelijke. Voordat wij het conceptualiseerden teneinde het ons toe te eigenen als een woord-beeld, was het begrip nog daadwerkelijk ‘iets’ van het ‘ding-zelf’. In dat zuivere, door de verwoordende faciliteit van ons denken nog niet aangeroerde begrip grepen wij de bepalende inhoud van het ‘ding-zelf’. Deze bepalende inhoud is het wezenlijke dat als het ‘ding’ gestalte heeft aangenomen. Wij nemen een voorwerp, iets ‘dingmatigs’ waar; wat wij met onze zintuigen waarnemen is echter slechts de gestalte van iets geestelijks-wezenlijks. Met dit laatste, de feitelijke werkelijkheid van het waargenomen voorwerp, dat wat het is, kan alleen ons eigen wezen, onze eigen werkelijkheid zich verbinden. Deze verbinding is een geestelijk één worden, een intuïtie. Het waarnemen van een voorwerp en het bewaren van een begripsmatige voorstelling spelen zich beiden af met betrekking tot de gestalte, de manifestatie van de intuïtie die zich in de geest-werkelijkheid voltrekt. In die intuïtie is ons wezen, datgene wat wij in de geest zijn, één met datgene wat het ding-zelf in geestelijke zin is. In de geest wordt het geest-wezen dat wij zijn één met het geestwezen dat het voorwerp (als verschijning) van zich uit bepaalt. Dit is waarlijk begrijpen, ‘understanding’. Het treedt op vóórdat de conceptuele verwoording heeft kunnen plaatsvinden. Op het niveau van de intuïtie is het ‘begrip’ nog onverwoord. De intuïtie is de ‘oervorm’ van wat in ons bewustzijn in verschjning treedt als begrippelijke voorstelling, als gedachte. Waarneming en voorstelling zijn verschijningen. Het hele wereldbeeld dat uit ‘voorstellingen van dingen’ is een verschijning. Wanneer beweerd wordt dat ‘gedachten wezens zijn’, dan wijst dit niet op het voorstellingskarakter van de gedachten, maar op de intuïtie waarvan zij als het ware de belichaming, de ‘uitgegroeide gestalte’ zijn. De zuivere, oorspronkelijke intuïtie vindt plaats buiten de sfeer van de ‘zelf-persoon’, die net als zijn wereldbeeld een uit verzamelde gedachten-voorstellingen (concepten en idealen) opgebouwde verschijning is. Het is de bovenpersoonlijke individualiteit (‘Ik-wezen’) die de intuïtie krijgt. Waar het ‘eigene’ terugtreedt wordt de bovenpersoonlijke individualiteit onthuld zodat deze de geestelijke intuïtie aan kan gaan. Opdat de intuïtie kan plaatsvinden moet de ‘persoon’ en de daarmee samenhangende constitutie terugtreden. In ons ‘gewone’ dagelijkse bewustzijn zijn we ons bewust als persoon; de individualiteit daarentegen werkt (karmisch) vanuit het onbewuste. Niet alleen de karmische wil, maar ook het oorpronkelijke (intuïtieve) denken werkt vanuit dit onbewuste. Het is in eerste instantie het geestelijk ‘Ik-wezen’ dat waarlijk denkt. Pas nadat de intuïtie heeft plaatsgevonden wordt de naglans daarvan als woord-gedachte in de persoonlijke constitutie opgenomen. De intuïtie daalt in de gedaante van een voorstelling (woord, concept) vanuit de geestwereld af in het persoonlijke bewustzijn. Op het moment van de intuïtie staan wij bewust in de geestelijke wereld. Ons weten is dan levende, actuele werkelijkheid zonder enige interpretatie. Interpretatie is reflectie aan het zelfbeeld. Reflectie is een in de tijd vastgelegd beeld dat is ontdaan van inherent leven. De waargenomen starheid en vastheid van de dingen is geen eigenschap van de feitelijkheid van de dingen. Het zijn verschijnselen. Feitelijk is er niets ‘vast’ en ‘permanent’ aan de dingen. Intuïtie is tijdloos, reflectie is tijdgebonden en daardoor tijdelijk. Werkelijkheid moet beleefd worden met een levend zintuig. Het intuïtieve denken is dat levende zintuig. Bij het beleven van de intuïtie moeten wij  de persoonlijke constitutie ‘achterlaten’. Alleen het schaduwbeeld van de intuïtie daalt af en wordt als ‘voorstelling’ (concept) opgenomen in de levensinhoud en ervaringssfeer van de zelf-persoon. Het is voeding voor de zelf-persoon, die uit dit soort schaduwbeelden is opgebouwd. Deze schaduwbeelden die het ‘bezit’ zijn van de zelf-persoon schenken hem de illusie van blijvendheid, vastheid. Het ‘zelf’ is aan dit bezit gehecht en zal het met hand en tand verdedigen waardoor het altijd in conflict is met zijn omgeving. Het in stand houden van deze inhoud, die ‘tijd’ is, noemt het ‘veiligheid’. Het streven naar veiligheid is het insinct van het ‘zelf’ om zich in stand te houden.  Maar het heeft niet door dat het daarmee iets doods, iets onwerkelijks, een tijdsverschijnsel in stand probeert te houden. Jiddu Krishnamurti gebruikt voor deze levenloze ervaringssfeer, waaruit de ‘zelf-persoon’ is opgebouwd het woord ‘experience’. De levendige aanwezigheidservaring van de intuïtie (‘de dans van Shiva’) noemt hij ‘experiencing’.
Intuïtie is een occult weten. Het is occult omdat het als niet-verwoorde inhoud voor het normale bewustzijn verborgen blijft; het is een weten dat volkomen helder en transparant is aangezien het een on-middelijk geestelijk contact is. Bovendien leidt intuïtie ons binnen in de sfeer van de liefde. Liefde is namelijk de voorwaarde tot wezens-contact. Iets van deze liefde ervaren wij als de boven-persoonlijke en daardoor bevrijdende warmtegloed die ons op het moment van elk waarachtig begrijpen doorstraalt. Er is sprake van een geestelijke ‘communie’. In ‘communie’ en ‘communicatie’ ligt dezelfde betekenis besloten, namelijk een in wederzijdse liefde samensmelten van geestelijke wezens, dat kennen, voelen en willen tegelijk is. Kennen, voelen en willen zijn de drie essenties van het wezenlijke, de Geest. De betekenis hiervan is dat het eigen geestelijke wezen een ander geestelijk wezen totaal in zichzelf opneemt en daardoor volkomen begrijpt hoe dit andere wezen zichzelf isZo’n begrijpen door totale verbinding, in totale aandacht voor wat het andere wezenlijk in zichzelf is, is zowel volledige kennis als werkelijke liefde. ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ en ‘Ken uw naaste als uzelve’ zijn aanduidingen voor deze liefdesintuïtie. Een dergelijke liefde is echter geen gemakkelijke opgave. Voor het ‘zelf’ is het zelfs een onmogelijke opgave. Wanneer liefde een opgave is, dan is het trouwens geen liefde. Liefde kan niet een doel dienen en niet voortkomen uit een opdracht. Liefde kan er alleen in volkomen vrijheid zijn. Dat impliceert dat het ‘zelf’ moet ontbreken, wil er liefde zijn. Liefde door een ‘zelf’ is geen liefde want liefde kan alleen zichzelf zijn. Liefde als daad van het ‘zelf’ is nooit vrij van zelfgerichtheid. Communie houdt in dat er geen handelend en geen lijdend voorwerp is. Niet ‘ik’ die van ‘de ander’ of ‘de naaste’ houdt. Dat is geen liefde. Liefde is hetzelve. Het is dat wat is in ‘mij’ en in gelijke mate is in de ‘ander’. Liefde is ‘allen in één en één in allen’. Het ‘zelf’ moet oplossen in de warmte van een Liefde die niet door dat ‘zelf’ is opgebracht, maar die is.

Stripped of the veil of the illusory, ephmemeral traces of everyday experience, our minds may gradually, in infinite regress, begin to receive remote glimmers of the 'thinking of the Universe'. Ultimately, we may reach a stage in our meditations where we discover a direct intuition of meaningfullness unmediated by physical phenomena.

[...] When intelligence is confronted with an object it becomes consciousness, and when it is voided of any content it returns to its ground, which is intelligence.

[...] Attainment of this 'spiritual intelligence' is the ultimate realization of mystics.

[...] For as ordinary consciousness is gradually freed from the perspectives of everyday existence - thoughts, ideas, circumstances, emotions, physical events - the transcendent dimension begins to emerge.

[Pir Vilayat Inayat Khan. Thinking like the Universe. The Sufi path of awakening].

Understanding is not of the mind, of thought; and if thought is disciplined into silence to capture that which is not of the mind, then that which is experienced is the projection of the past. In the awareness of this whole process there is a silence which is not of the experiencer. In this silence only does understanding come into being.

There is understanding only when there is communion, and communion is impossible as long as there is resistance or contention, fear or acceptance. One must establish right relationship with the problem, which is the beginning of understanding; but how can there be right relationship with a problem when you are only concerned with getting rid of it, which is to find a solution for it? Right relationship means communion, and communion cannot exist if there is positive or negative resistance. Choiceless awareness of the manner of your approach will bring right relationship to the problem. 
[Jiddu Krishanurti. Commentaries on Living, First Series, 'Awarenes’]

Het schaduwbeeld van de intuïtieve kennis is een tijdelijke representatie van het tijdloze. Deze representatie wordt door het ‘zelf’ tot zijn bezit gerekend. De ‘zelf-persoon’ heeft daardoor ‘veel of weinig’ wereldkennis. Deze vorm van kennis zal echter samen met dit zelf verdwijnen wanneer de persoon aan het einde van de levensloop weer terugkeert tot de individualiteit. De intuïtieve kennis daarentegen blijft verbonden met de individualiteit. Dit is geen bezittelijke verbinding maar eerder een vorm van ‘zelfkennis’ van de universele geest. Deze zelfkennis is in het tijdloze (op een niet door het conceptuele denken te bevatten manier) aanwezig als wat Rudolf Steiner een ‘Geestzelf’ noemt. De totale inhoud van de intuïties van een individualiteit wordt blijvend (niet aan tijd gebonden) in de geestwereld opgenomen als een geestelijke kern. Het is deze kern die in elke ‘volgende’ incarnatie als ‘Ik-wezen’ aanwezig is.

Geestelijk waarnemen

Intuïtie is ook de ‘kennisbrug’ naar het ‘geestelijke’. Intuïtie is een schouwen van het wezenlijke. Dit wezenlijke spreekt zich uit, niet in voorstellingsbeelden (die worden achteraf gevormd) maar in een levende uitdrukkingsvorm die ‘hoorbaar’ wordt als een ‘spreken’ (inspiratie) en zichtbaar wordt als een ‘uitbeelden’ (imaginatie). Hier hebben we te maken met levende kennis die ware wezensactiviteit is. Het ‘orgaan’ voor deze intuïtie, inspiratie en imaginatie is niet te vinden in onze fysiologische constitutie. Het is ons geestelijk wezen dat in zijn oer-eigen hoedanigheid als waarnemingsorgaan optreedt. Het lichamelijke speelt hierbij geen rol.

Mag vanuit het gezichtspunt dat uitsluitend vanuit het intuïtief beleefde denken wordt ingenomen, terecht worden verwacht, dat de mens behalve het zintuiglijke ook het geestelijke zou kunnen waarnemen? Dit mag worden verwacht. Want ook al is enerzijds het intuïtief beleefde denken een zich in de mensengeest voltrekkend actief proces, dan is het anderzijds tevens een geestelijke waarneming, gedaan zonder zintuiglijk orgaan. Het is een waarneming waarbij de waarnemende zelf actief is en het is een zelfwerkzaamheid die tevens wordt waargenomen. In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemende opgenomen. Wat zich in deze wereld voor hem als waarneming voordoet, op dezelfde wijze als de wereld van de geest van zijn eigen denken, leert de mens kennen als de wereld van de geestelijke waarneming. Tot het [intuïtieve] denken zou deze waarnemingswereld in dezelfde verhouding staan als – aan de zintuiglijke kant – de zintuiglijke waarnemingswereld. De geestelijke waarnemingswereld kan voor de mens, zodra hij deze beleeft, niet iets vreemds zijn, omdat hij in het intuïtieve denken een beleven heeft, dat een zuiver geestelijk karakter draagt. 
[Rudolf Steiner, Filosofie der Vrijheid, 2e Aanvulling (1918)]

Men kan dit ‘waarnemen in de wereld van de geest’ niet bereiken vanuit het conceptuele denken, noch vanuit het abstraherende ‘zelf’. Het ‘zelf’ met al zijn concepten en voorstellingen zal eerst moeten worden ‘afgestreefd’. Dit dient echter op een zodanige wijze te gebeuren dat dit ‘afstreven’ geen daad van dit ‘zelf’ is. Het ‘schouwen van de geest’ kan nooit tot stand komen als een vermogen van het ‘zelf’, van de persoon. Het is geen verworvenheid waarop men prat kan gaan of waarmee men zich zou kunnen laten voorstaan op een ander. Daar ligt ook het probleem met het doen van ‘oefeningen’. Als deze gedaan worden om een talent te verwerven zal wat er bereikt wordt geen schouwen zijn. Wat nodig is, is ‘on-middelijk’ bewustzijn. Bewustzijn dat aanschouwt zonder ‘iemand die aanschouwt’ en zonder conceptuele achtergrond of conditionering. Dit is geen verworvenheid maar een houding. In het bovenstaande citaat noemt Krishnamurti deze houding ‘choiceless awareness’. Onvoorwaardelijke liefde voor wat is is de brug naar het schouwen van geestelijke wezenlijkheid. Immers, het wezenlijke is het zijnde, dat wat is en niet de door het ‘zelf’ voortgebrachte benoeming daarvan. Het wezenlijke zal in eerste instantie onbenoemd, naamloos, als vormloos leven ervaren worden; wanneer deze ervaring gegrepen wordt, zal uit deze vormloosheid in het orgaan van het eigen liefdeswezen een ‘sprekende’ en een ‘beeldende’ activiteit voortkomen. Dat zijn dan de geestelijke waarnemingen. Eerst moet men tot de intuïtie van het eigen wezen komen; vervolgens kan deze intuïtie tot een luisterend orgaan worden, tot een geestelijk-zintuiglijk openstaan voor het met de eigen wezensintuïtie overeenkomende.

In het nu volgende (enigszins bewerkte) citaat uit ‘Philosophie und Anthroposophie’ wordt beschreven hoe het ‘zelf’ kan worden opgevat als een ‘afspiegeling’ van de Individualiteit in de lichamelijke constitutie.

Men zal zich in kennistheoretische zin met betrekking tot het ‘Ik’ een beter beeld kunnen vormen wanneer men zich voorstelt dat het ‘Ik’ zich niet binnen de lichaamsorganisatie bevindt en zijn indrukken (via de zintuigen van dat lichaam) ‘van buitenaf’ ontvangt. In plaats daarvan zou men het ‘Ik’ moeten opvatten als iets dat buiten de lichamelijkheid in het transcedentale weeft, waarbij de lichamelijke constitutie als het ware als een spiegel functioneert waarin dit ‘Ik’ zijn transcendentale werkzaamheid door de organische lichaamsactiviteit teruggespiegeld ziet. Heeft men zich eenmaal met de gedachte vertrouwd gemaakt dat het ‘Ik’ niet binnen het lichaam gelegen is en dat de organische lichaamsactiviteit een ‘levende spiegel’ is waarin zich het transcendentale (lichaamsonafhankelijke) leven van het ‘Ik’ afspiegelt, dan kan men deze gedachte in kennistheoretisch opzicht uitbreiden naar alles wat zich binnen de horizon van het bewustzijn voordoet. En dan zou men moeten kunnen inzien dat de gewone empirische bewustzijnsinhoud in verhouding tot het door de menselijke wezenskern waarachtig innerlijk beleefde zich verhoudt zoals het spiegelbeeld zich verhoudt tot het levende wezen dat vóór de spiegel staat en zichzelf daarin aanschouwt. Met andere woorden: het ‘Ik’ hoeft zichzelf als bewustzijnscentrum niet te verlaten (wat onmogelijk is) om bewust het transcendentale (de geestwereld) te kunnen betreden, aangezien het als bewustzijnscentrum in waarheid steeds in die geestelijke wereld werkzaam is. Wat als bewust centrum binnen de lichamelijke constitutie wordt ervaren is niet het Ik zelf maar de afspiegeling daarvan.

Wanneer men zich de situatie op deze wijze voorstelt kan het kennistheoretische dilemma dat zich afspeelt tussen de materialistische georiënteerde natuurwetenschappen enerzijds en de onderzoeksmethoden die de realiteit van het geestelijke vooropstellen anderzijds, worden opgelost. Voor een in waarachtige zin materialistisch georienteerd onderzoek van de natuur zou een inmenging van het stemgeluid van de spirituele denkwijze in het geheel niet nodig en zelfs verstorend zijn. Wanneer men uitsluitend de werking en het gedrag van de spiegel zou willen onderzoeken, dan heeft men zich te beperken tot de wetmatigheden volgens welke het spiegelen werkt. De wetmatigheden die bepalend zijn voor het leven van het wezen dat zich spiegelt hebben niets te maken met de werking van de spiegel en dienen daarom bij het onderzoek naar de eigenschappen van de spiegel geheel buiten beschouwing gelaten te worden. Om het spiegelen te kunnen verklaren is het totaal niet relevant of wij kennis hebben van de wetmatigheden die datgene wat voor de spiegel staat betreffen. Deze kunnen en moeten buiten beschouwing blijven bij het onderzoek naar de eigenschappen van de spiegel zelf. Wanneer men de wetmatigheden volgens welke het spiegelbeeld ontstaat wil leren kennen, dan zal men de wetmatigheden van de spiegel moeten onderzoeken. Want alleen daarvan hangt het af hoe degene die in de spiegel kijkt zichzelf daarin weerspiegeld ziet. Dat zal in een vlakke spiegel op een andere manier zijn dan in een bolle of een holle spiegel. De wezenswetten van degene die zich spiegelt hebben niets te maken met de wijze waarop de spiegel het spiegelbeeld vormt. De spiegel en niets anders bepaalt de wetmatigheden van wat tot de natuur van het afbeelden behoort. Aanaloog hieraan kan men in de wetmatigheden die onderwerp zijn van het natuurwetenschappelijk onderzoek datgene zien wat de basis vormt voor de gedachtenvorming binnen het empirisch bewustzijn. In die wetmatigheden  zou zich daarom niets mogen inmengen van datgene wat de geesteswetenschap over het innerlijke leven van de menselijke wezenskern te zeggen heeft. Het gaat bij het natuurwetenschappelijk onderzoek strikt genomen niet om de geestelijke wetmatigheden die ten grondslag liggen aan de gedachtenvorming maar om de wetmatigheden die gelden voor het medium dat de geestelijke essentie afbeeldt als empirische gedachten. Op het terrein van  het natuurwetenschappelijk onderzoek is het verweer tegen de inmenging van zuiver spirituele gezichtpunten daarom gerechtvaardigd. De wetmatigheden die gelden op het spirituele niveau hebben geen betrekking op het niveau van het ‘afbeeldende’ bewustzijn en moeten daar dus buiten schouwing gehouden worden.

Het gehele bereik van de natuurwetenschappelijke wijze van onderzoek heeft betrekking op het gespiegeld worden van het feitelijke geestesproces van de menselijke wezenskern. Deze wezenskern moet niet in het inwendige van het fysieke organisme, maar in het transcendente gezocht worden. In het fysieke organisme wordt slechts de afspiegeling van het wezen aangetroffen, en de natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode is toepasbaar op deze afspiegeling. Voor het onderzoeken van het transcendente wezen is daarentegen een geesteswetenschappelijke onderzoeksmethode  benodigd. We hebben dus te maken met de tegenstelling tussen de ‘spiegel’ (natuurwetenschap) en het ‘wezen dat zich daarin spiegelt’ (geesteswetenschap). In de praktijk behoeft het vasthouden aan deze tegenstelling niet bezwaarlijk te zijn, omdat de twee stromingen die hieruit voortkomen elkaar wederzijds kunnen aanvullen en ondersteunen. Zo zal het vanuit het geesteswetenschappelijk onderzoek duidelijk weorden dat men met de fysieke lichaamsorganisatie (de ‘spiegel’) niet met een in absoluut opzicht van het bovenzinnelijke onafhankelijk spiegel-apparaat te maken heeft. Want ook het spiegel-apparaat als zodanig moet opgevat worden als iets dat wordt voortgebracht door geestelijke wezenheid. Het zich-spiegelende heeft de spiegel waarin het zich spiegelt  zelf voortgebracht. De mechanische wetten die de natuurwetenschap onderzoekt hebben betrekking op het geestelijk voortgebrachte (het gemanifesteerde); de wetten die de geesteswetenschap bestudeert hebben betrekking op de levende geest die als schepper tegenover het geschapene staat. In het geschapene spiegelt zich zijn schepper. Het eerste is onderwerp van de natuurwetenschap, de tweede van de geesteswetenschap. De verbindende factor is het door de geest weer in zijn geestelijke bewustzijn opgenomen spiegelen, zijnde een werking die uitgaat van het geschapene. De geest die zich door de spiegeling in zijn manifestatie bewust wordt van zichzelf als scheppend-actief. Deze synthese waarin beide genoemde stromingen samenvloeien treedt in de ziel op wanneer deze zijn bewustzijn opwerkt tot het niveau van de intuïtie. Met het intuïtieve bewustzijn wordt de mogelijkheid gegeven om de tegenstelling tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap te overwinnen.

Bovenstaande kennistheoretische overwegingen openen de weg naar een theoretisch begrijpen van het feit dat de menselijke wezenskern vrij van de fysieke lichaamsorganisatie kan bestaan. De gangbare veronderstelling dat het Ik zich als een besloten entiteit binnen het lichaam bevindt kan worden opgevat als een voor de onmiddelijke [objectieve] beleving noodzakelijke illusie. Het Ik – in samenhang met het geheel dat de menselijke wezenskern vormt – kan worden opgevat als iets op zichzelf staand wezenlijks dat een geobjectiveerde wereld beleeft in de vorm van gespiegelde voorstellingsbeelden die het vanuit het lichamelijke organisme ontvangt. Het illusoire beeld van het Ik als een zich binnen het lichaam bevindend subject is noodzakelijk om een objectieve wereldervaring in stand te houden. Deze objectieve, buiten het Ik bestaande wereld, maakt deel uit van dezelfde illusie.Deze illusie is een noodakelijke, maar voorbijgaande voorwaarde voor het Ik om zich als mensen-individualiteit te kunnen beleven.

Tijdens het verrichten van geestelijke waarnemingen is de toestand van het innerlijk zodanig dat de illusie waarop het reguliere bewustzijn is gebaseerd heeft plaatsgemaakt voor een bewuste beleving van de menselijke wezenskern in zijn van het lichaamsorganisme vrije werkelijkheid. Het aan de genoemde illusie gewonnen individualiteitsbewustzijn dient opgenomen te worden in het lichaamsvrije bewustzijn opdat de geestelijk waarnemende mens ook in de geestelijke wereld een omgeving kan hebben.

Geestelijke oerbeelden

Aan de blauwe hemel verschijnen wolken. Deze wolken lossen weer op en de blauwe hemel verschijnt weer. Is er door de aanwezigheid van de inmiddels weer opgeloste wolken ook maar iets aan de eigenschappen van de blauwe, lege hemel veranderd? Het antwoord lijkt te zijn: nee, de tijdelijke aanwezigheid van de wolk heeft niets aan de hemel veranderd. Alleen eigenschappen kunnen immers veranderen. Maar heeft de lege blauwe hemel wel eigenschappen? Nee, zullen we geneigd zijn te zeggen: de hemel is leeg en heeft dus geen eigenschappen. Daarom is er in de lege hemel niets dat veranderen kan. De lege hemel is eeuwig onveranderbaar. Toch heeft de lege hemel een eigenschap, namelijk het vermogen om iets te kunnen manifesteren. Het kunnen laten ontstaan van wolken is immers een eigenschap van de lege hemel. Zonder die eigenschap zouden er nooit wolken kunnen ontstaan. De lege hemel is, ook al bevat deze geen gevormde wolken, dus helemaal niet leeg. Hij bevat het vermogen, de capaciteit, om wolken zich te kunnen laten vormen. Dit vermogen, deze capaciteit, is in geestelijke zin de zuivere idee, het principe van de ‘wolk’. De lege hemel is niet ‘leeg’ maar ‘gevuld’ met ‘wolkenvormende capaciteit’. De onjuiste opvatting dat de onbewolkte hemel ‘leeg’ zou zijn is een gevolg van het onvermogen om het ‘wolkvormende’, nog niet tot wolken gevormde, principe waar te kunnen nemen. Dit principe is een vermogen, een potentie. Zouden we echter zintuigen hebben waarmee we de hemel-vullende aanwezigheid van het nog niet als wolkenvorm gemanifesteerde principe ‘wolk’ zouden kunnen waarnemen, dan zouden we de hemel niet als ‘leeg’ kwalificeren. Naar analogie van de wolken-vormende potentie van de ‘lege’ hemel kunnen we zeggen: het vermogen om een ‘reïncarnerende reeks van persoonlijkheden’ in verschijning te doen treden is een principieel vermogen dat in de ‘geestelijke atmosfeer’ aanwezig is. Zonder die eigenschap van deze ‘geestelijke atmosfeer’ zouden er geen geïncarneerde personen in verschijning kunnen treden. Een dergelijke principiële potentie van de ‘geestelijke atmosfeer’ om een specifieke inhoud op een specifieke wijze vorm te doen aannemen noemt Rudolf Steiner een ‘oerbeeld’. Het ‘vermogen om een persoonlijkheidsreeks te kunnen manifesteren’ is een dergelijk ‘oerbeeld’. Het generieke oerbeeld van het vermogen om ‘een persoonlijkheidsreeks te kunnen manifesteren’ kan zichzelf echter vermenigvuldigen (specialiseren) in talloze vermogens ‘om een specifieke persoonlijkheidsreeks te manifesteren’. Die afzonderlijke specialisaties van het éne oerbeeld vormen de geestelijke wezenheden van menselijke individualiteiten. Omdat de individualiteit (geestwezen) van elk mens een specialisatie is van dit ene oerbeeld kan elke menselijke individualiteit zich manifesteren als een reeks van persoonlijkheden, zij het op een voor die mens geldende unieke wijze, welke bepaald wordt door omstandigheden zoal het karma van die mens.

... zo komt het iemand die zijn geestesoog leert gebruiken voor, alsof hij omgeven is door een nieuwe wereld, een wereld van levende gedachten of geestelijke wezens. In deze wereld kunnen allereerst de geestelijke oerbeelden van alle dingen en wezens worden waargenomen, die voorkomen in de stoffelijke wereld en in die van de ziel. Men denke zich in hoe het portret dat een schilder wil maken, geestelijk in  hem aanwezig is voordat hij het op het doek brengt. Dan heeft men een idee van wat met de uitdrukking oerbeeld bedoeld wordt.

... fysieke voorwerpen en wezens zijn afbeeldingen van deze oerbeelden.

In de geestelijk wereld verkeert alles in voortdurende beweeglijke activiteit, in een toestand van onafgebroken scheppende werkzaamheid. [...] Want de oerbeelden zijn scheppende wezens. Ze zijn de ontwerpers van alles wat bestaat in de stoffelijke wereld en in de wereld van de ziel. Hun vormen wisselen snel en in ieder oerbeeld ligt de mogelijkheid om ontelbare speciale gestalten aan te nemen.

[Rudolf Steiner, Theosofie]

Volgens Steiner behoren bepaalde ‘oerbeelden’ tot een hogere klasse dan de andere oerbeelden. Hij noemt deze de ‘doelstellingen’. Zij vormen als het ware de drijvende kracht achter de eerdergenoemde ‘vormscheppende’ oerbeelden. Deze ‘doelstellingen’ vormen de inhoud van de ‘spirituele intelligentie’. Deze intelligentie is de drijfveer, we zouden kunnen zeggen het ‘karakter’ van het Universum als Wezen. Hier wordt het Universum voortdurend ‘uitgedacht’. Deze ‘oerbeelden’ zijn als het ware de ‘geestgedachten’ welke de ‘motieven’ (ideeën) leveren voor de scheppende activiteit van de hieraan ondergeschikte ‘vormscheppende oerbeelden’. Ook het oerbeeld dat ten grondslag ligt aan het vermogen van de menselijke individualiteit om zich in de vorm van een incarnatiestroom te manifesteren is de uitvoerder van de ‘geestgedachte’ van een dergelijk hoger gerangschikt oerbeeld, dat het doel van dit vermogen van de menselijke individualiteit omvat. In dit doel ligt ook de ontwikkelingsmogelijkheid besloten, bijvoorbeeld de intentie dat het (kunnen) vormen van een incarnatiereeks een tijdelijk vermogen is dat zal overgaan in een ander vermogen.

Als levende kiemen bevinden zich de oerbeelden hier, bereid om elke willekeurige vorm van gedachten-wezen aan te nemen.

De ideeën waarmee de menselijke geest in de stoffelijke wereld scheppend optreedt zijn de weerschijn, de schaduw van deze kiem-gedachtenwezens van de hogere geestelijke wereld.

[Rudolf Steiner, Theosofie]

Het vrije handelen is niet gericht op de realisatie van persoonlijke idealen en voorstellingen. Het ontvangt zonder ‘inmenging des persoons’ door geestelijke intuïtie de ‘oerbeeld-doelstellingen’ van de geestelijke wereld. Dat is een, niet aan persoonlijke motieven gebonden,  geestelijke verbinding tussen het geestwezen (Ik-wezen) van de mens en het wezen van de spirituele intelligentie van het Universum. In de ‘Grondsteenspreuk’ klinkt dit als volgt:

Menschenseele!
 Du lebest im ruhenden Haupte,
 Das dir aus Ewigkeitsgründen
 Die Weltgedanken erschliesset:
 Übe Geist-Erschauen
 In Gedanken-Ruhe,
 Wo die ewigen Götterziele
 Welten-Wesens-Licht
 Dem eignen Ich
 Zu freiem Wollen
 Schenken;
 Und du wirst wahrhaft denken
 in Menschen-Geistes-Gründen.

Er zal ‘gedachten-rust’ heersen wanneer het conceptualiserende, met de opbouw van het zelfbeeld verbonden denken heeft opgehouden. Dan kan er een vrij willen optreden waarvan de ‘eeuwige godendoelen’ drijfveer én motief  zijn. Deze zijn dan denkend geworden in het in liefdes-intuïtie met de universele Geestgrond versmolten mensen-Ik-wezen. De mens denkt ‘wereldgedachten’, in zijn denken spreekt zich de Oorspronkelijkheid uit.

Het Universum is ‘vrij’ omdat de activiteit van het produceren van zijn scheppingsmotieven tevens zijn drijfveer is om te scheppen. Tot deze universele vrijheid is ook de mens bestemd. In het volgende hoofdstuk zullen we nader ingaan op de drijfveren en motieven van het menselijke willen.