De wilsfactor

Willen zonder wenskarakter

Het ‘Ik-wezen’ heeft als drager van de geestelijke individualiteit van de mens geen conceptuele inhoud. Het kan daardoor niet ‘verwoord’ worden en we kunnen er ons geen voorstellingsbeeld van vormen. Zodra we zeggen ‘Ik ben dit of ik ben dat’, gaan we voorbij aan het feitelijke Ik-wezen en hebben we het over de denkbare, definieerbare beeld-vorm daarvan die tot uitdrukking komt als de ‘zelf-persoon’. Wat van de persoon uitgaat is geen willen maar wensen. De persoon wordt gedreven door de wens om ‘iets‘ te bezitten, om een concreet voorgesteld doel te bereiken of om zichzelf te beschermen, te versterken, in stand te houden. Dit alles valt onder wat het boeddhisme de ‘wensnatuur’ van het ‘zelf’ noemt, de energetische kracht die het ‘wiel van samsara’ alsmaar doet rondwentelen. Deze wensnatuur bepaalt de inhoud, het karakter van wat steeds opnieuw als ‘persoon’ incarneert. Een wens heeft altijd een inhoud die is gebaseerd op het verleden of is gericht op de toekomst. In die zin is een wens nooit actueel, nooit nieuwgeboren. De wens is een activiteit die gebonden is aan de voorstelling van een lineair verlopende tijd. Hij kan zich voor wat betreft zijn vervulling niet onttrekken aan het door de tijd opgelegde spoor. Er zit altijd verloop tussen de wens en zijn realisatie. Feitelijk wordt een wens nooit vervuld omdat dat zou betekenen dat het tijdsverloop tussen de wens en zijn vervulling tot nul is gereduceerd. En wanneer dat gebeurt is er geen besef meer van een wensen en dus ook niet van vervulling. Vervuld-zijn bestaat niet, het is een illusie. Alleen de wens tot vervulling bestaat, de vervulling van welke wens dan ook is echter een niet bestaande illusie. Zou er vervulling bereikt zijn, dan is er geen wens meer. Maar zonder wens zou het ‘zelf’ als degene die de wens koestert er ook niet meer zijn. Om die reden wenst het ‘zelf’ alleen het wensen, maar niet de vervulling. ‘Er moet iets zijn om naar toe te leven’.

Het willen van het feitelijke Ik-wezen is een activiteit die niet gericht is op een toekomstig resultaat is gericht, noch op de instandhouding van een situatie vanuit het verleden. Het willen van het Ik is niet door ‘tijd’ gescheiden van zijn resultaat en heeft daardoor geen wenskarakter. Het is zijn resultaat en daardoor volledig in het Nu. De pure activiteit van dit willen is reeds zijn vreugde en zijn vervulling. Het is een willen dat niet in dienst staat van een ‘willende instantie’ maar dat geheel gebaseerd is op liefde voor het fenomeen dat gewild wordt. Het ‘wil’ het zich-manifesteren van dat fenomeen zijn, maar het is niet uit op het bezit van het gemanifesteerde. Het is een actief-zijn dat geen voorstellingsbeeld of enig ander product van het conceptuele denken als richtende motivatie nodig heeft en dat zodoende vrij is.  Zijn motief én zijn drijfveer zijn de zuivere intuïtie. Zo’n willen vindt zijn kracht en zijn doel in de liefdesverbinding met de geestelijke inhoud van de intuïtie. Omdat het niets persoonlijks beoogt maar slechts het universeel-geestelijke, is het van nature moreel. Dit vrije, geestelijk-scheppende willen, dat de waarneembare activiteit is van het ware mensenwezen (Ik-wezen) wordt door Steiner in ‘de Filosofie der Vrijheid’ ontwikkeld vanuit een op de intuïtie gebaseerde kennistheorie. Omdat in dit willen niets anders dan de intuïtie zich uitleeft is het vrij van alles wat met het persoonlijke ‘zelf’ verbonden is. Toch is het (in tegenstelling tot het wensen) in werkelijke zin ons eigen willen omdat in dit zich-uitleven tevens onze eigen geestelijke individualiteit actief is.

Het gebied waarin de wilsactiviteit van het Ik-wezen zich voltrekt is onbereikbaar voor het conceptualiserende denken, net zoals de kennisintuïtie niet in het voorstellingsbeeld gelegen is maar daaraan voorafgaat (Steiner: ‘de vorm waarin de gedachten-inhoud allereerst optreedt, zullen wij intuïtie noemen. Intuïtie is voor het denken, wat waarnemen voor de waarneming is.’). De essentie van dit willen behoort dus niet tot het domein van de denkende ‘zelf-persoon’. Het ‘willen realiseren’ van een concept of van een geïdealiseerde voorstelling is geen werkelijk willen maar een vorm van wensen. Wensen is ‘willen bezitten’, iets zich eigen willen maken. Het willen realiseren van een wens heeft steevast een onvrij karakter omdat het gebonden is aan een ‘in de tijd’ vastgelegd concept (voorstelling). Het doel of het te bereiken resultaat van een door een wens bepaalde handeling ligt altijd in de toekomst (zelfs wanneer dit doel het ‘in stand houden van iets uit het verleden’ betreft), waarbij ‘toekomst’ als een door een tijdsverloop van het ‘heden’ gescheiden toestand wordt voorgesteld. Het vrije willen waarin een intuïtie zich uitleeft voltrekt zich echter geheel in het heden en vindt zijn vervulling ook onmiddellijk in het heden. Want bij dit willen (en de handeling die daaruit voortkomt) gaat het niet om een te bereiken doel; het vindt zijn volledige bevrediging in het feit dat het het zich-uitleven van de intuïtie is. Het ‘resultaat’ is de in en als de wilsactiviteit levend aanwezig zijnde intuïtie. Wanneer het ‘zelf’ zich een ‘individueel willen’ toerekent, dan misleidt het zichzelf omdat persoonlijke wil iets geheel anders is dan geestelijke wil. Geestelijke wil wordt niet gemotiveerd door een wens maar door liefde en is daardoor vrij. De mens is pas dan een vrij wezen wanneer hij geen wensen heeft. Het niet koesteren van wensen impliceert echter geen willoosheid. Het betekent dat men niet uit is op bevrediging, instandhouding of vermeerdering van het persoonlijke. De vrije wil voelt zich volledig bevredigd in de activiteit van het heden. Het heden is het doel én de realisatie. Ja, alleen van dit willen kan met recht beweerd worden dat het reëel is. Toekomstgerichtheid is er geheel in afwezig omdat deze als onnodig wordt ervaren. Alles wat nodig is, is nu aan-wezig. Dit is de toestand van de zevende scheppingsdag, het zevende en hoogste, al-omvattende niveau van Oorspronkelijkheid, de dimensie van éénheid waarin ‘Alpha en Oméga’ Dezelfde zijn. ‘En God zag dat het goed was’. Wanneer men persoonlijk ‘willen’ onbevangen observeert zal men steevast ontdekken dat de bevrediging van individueel-persoonlijke of collectief-persoonlijke wensbeelden daarbij centraal staat. Wensbeelden spiegelen zich aan de inhoud van het ‘zelf’ en niet alleen dat, maar zij voegen zichzelf ook aan die inhoud toe, worden een onderdeel van de specifieke ‘wensnatuur’ van het ‘zelf’. Deze inhoud van het ‘zelf’ is nooit actueel-werkelijk maar bestaat uit geconserveerde, levenloze ervaringen, gedachten en indrukken. Hoe altruïstisch, zelfopofferend, utopisch, religieus of verheven deze wensbeelden ook mogen zijn, altijd staat er een (individuele of collectieve) persoon achter die zichzelf (dat wil zeggen zijn voortbestaan in de ‘toekomst’) door middel van deze wensen wil realiseren. De ultieme wens van het ‘zelf’ is om voor altijd veiliggesteld te zijn. In die zin zijn ook politieke, nationalistische of religieuze collectieven personen. Zij hebben een ‘zelf’ dat tegen zijn omgeving veiliggesteld wil worden. Juridisch aansprakelijke collectieven worden om die reden ‘rechtspersonen‘ genoemd. Het veiligheidsadagio dat in onze tijd zo luid en dominant opklinkt is de stem van een te ver doorgevoerde collectieve ‘zelfpersoon’.

Wensen is een activiteit die van een zelf-gedacht centrum uitgaat. Dit zegt: ‘Ik wil alles wat niet-mijn-ik-is in mijzelf naar binnen trekken om het tot mijn-Ik te maken’.  Of het zegt (wat op hetzelfde neerkomt): ‘Ik wil mij steeds verder uitbreiden totdat ik mij gehele omgeving tot een onderdeel, een bezit van mijzelf heb gemaakt’. Kenmerkend voor het wensen is dat het op een gepolariseerd tijdsbeeld gebaseerd is; de tijd wordt als het ware in horizontale richting uitgerekt tot een lijn die loopt van ‘verleden’ naar ‘toekomst’. Langs deze lijn stroomt de causaliteit welke de kracht is die van het ‘vorige’ naar het ‘volgende’ doet gaan, zoals de zwaartekracht het water door een rivierbedding doet stromen. Met het beeld van het ‘horizontale’ tijdsverloop wordt een als zwaartekracht werkende causaliteit geïntroduceerd. Deze ‘zwaartekracht’ is de energie die als antipathie (‘dat wil ik niet’) of sympathie (‘ja dat wil ik’) het wensen aandrijft. Deze sympathie en antipathie richten zich ofwel op het verleden, ofwel op de toekomst. De op het verleden gerichte pool van de wensnatuur is er op gericht om het vroegere (‘toen was alles beter dan nu’) over het ‘nu’ heen tot in de toekomst in stand te houden. De levendigheid van het nu, die de beïndiging is van het ‘verleden’, zal daarom moeten worden gedood: het nu is te ‘modern’. Dit op de instandhouding van het verleden gerichte wenskarakter heeft een vertragende, centripetale, verdichtende invloed. Uiteindelijk zal deze wenskracht leiden tot een totale verstarring. Fundamentalistische en conservatieve stromingen vallen binnen dit kader. De andere pool van het wensen zoekt zijn vervulling in de toekomst (‘dan zal alles vast beter worden’). Aan het nu zal voorbijgegaan moeten worden omdat dit de ‘veelbelovende toekomst’ ervan weerhoudt om realiteit te worden: het nu is te ‘ouderwets’. Deze pool van de wensnatuur heeft een versnellende, centrifugale, uitdunnende werking; hij ‘slingert de wereld uit elkaar’. Veel, zo niet alles, van het zogenaamde streven naar ‘vooruitgang’ en (technologische) innovatie, valt binnen dit kader. We zullen later zien dat er bij beide polen krachten werkzaam zijn die kunnen leiden tot de destructie van het mens-zijn omdat zij ieder op hun manier het menselijk bewustzijn proberen af te leiden van de zichzelf-vervullende verticale werkelijkheid (‘verdieping’) van het Nu.

You know that there is nothing to desire or seek for – that no techniques, no spiritual apparatus or belief or discipline is necessary. The goal is here. It is this present experience, just as it is.
[Alan Watts]

Vrij willen is een activiteit die is gebaseerd op een ‘communie’ met het wezenlijke zijn. Zulk een willen vooronderstelt geen ‘eigen’ centrum als focus maar is volkomen open en ontvankelijk voor de expressieve potentie van de geestwereld. Het wenst niet iets te bereiken (in de zin van afronden) maar wil de uitdrukking zijn van wat er in geestelijk opzicht leeft. Zijn actuele dynamiek is zijn doel: het is volledig in het nu. Het moet zich daartoe volkomen kwetsbaar en ontvankelijk opstellen, maar is juist door zijn volledige openheid en meegaande plooibaarheid onvernietigbaar. Het is liefde die zich aanbiedt aan de bevruchtende geest-werkelijkheid. Het zegt: ‘Ik schenk mijzelf liefdevol aan het levende wezen van de spirituele intelligentie opdat dit mij als zijn ‘Ik’ kan vinden. Dit liefde-schenkende gebaar komt tot uitdrukking in een onbevooroordeelde en niet oordelende ontvankelijkheid voor het zijnde. Persoonlijk ‘willen’ mist zonder uitzondering de morele (zelf-loze) grondslag van deze liefde, met alle catastrofale gevolgen van dien.  Dat komt omdat de ‘persoon’ zichzelf terugtrekt binnen een begrensd gebied. De persoon stelt zich dit gebied voor als zijnde hemzelf. Deze zelfgedachte begrenzing is essentieel voor zijn bestaan. Door deze begrenzing wordt het conflict tussen het ‘binnen’ en het ‘buiten’,  tussen ‘mijzelf’ en de ‘ander’, of ‘mijzelf’ en de ‘wereld’ mogelijk. Voorstellingen zijn in ruimte en tijd afgebakende principes. Daarom zijn zij bruikbaar als constituerende inhoud voor de persoon, die zichzelf eveneens in ruimte en tijd opsluit, afgebakend, begrensd. Achter de veelgeroemde ‘drang naar kennis’ gaat veelal een ‘jacht naar voorstellingen’ schuil, die als voeding moeten dienen voor de persoon. Verzamelde ‘eigen’ voorstellingen geven de persoon body en macht over zijn omgeving. De begrenzing die de persoon zelf gecreëerd heeft, probeert hij in stand te houden en het liefst nog te verruimen. Meer macht, meer kennis en daardoor meer veiligheid. Dit verruimen bewerkstelligt hij op een zodanige wijze dat zijn ‘eigen gebied’ groeit door verovering. De persoon wil altijd meer voor zichzelf. Hij is expansief en daardoor conflictueus. Een willen dat de bescherming en expansie beoogt van een door ‘eigen’ ruimte en tijd ommuurd gebied is onvrij en in oorlog. Wezenlijk (vrij) willen daarentegen zoekt verruiming door toe te laten, door zich open te stellen, door te communiceren. Het is onbegrensd. Niet aan zelfbehoud gebonden willen is een uiting van liefde. Intuïtie is communie met de geest. Handelen dat op intuïtie is gebaseerd is een activiteit in en van de geest.

De verborgen wil

In onderstaand citaat wijst Steiner op de wilsimpuls die de ledematen doet bewegen. Wij zijn ons weliswaar bewust van de beweging van onze ledematen maar niet van het willen dat deze beweging oproept. Dit willen lijkt direct in de beweging over te vloeien, zodat de beweging de onmiddellijke manifestatie is van de wilsimpuls. We ervaren onszelf tijdens het bewegen als ‘bewegend’, maar niet als ‘beweging willend’. Louter de voorstelling van een bepaalde beweging of de wens om te bewegen doet helemaal nog niets bewegen. Wat doet bewegen is een levend, verborgen willen dat één is met het wezen van de beweging. Er is beweging, ‘het beweegt’ en in dit bewegende is een verborgen organische wilsactiviteit aanwezig. Tussen deze wilsactiviteit en de beweging ligt geen ‘tussentijds’ motief in de vorm van een abstracte voorstelling van het bewegen. Weliswaar kan er vooraf sprake zijn van een voorstelling van wat ik met mijn beweging wil bereiken, bijvoorbeeld het oppakken van een bepaald voorwerp of mij in een bepaalde richting verplaatsen. Er is echter vooraf geen voorstelling nodig van het bewegen zelf. Ik hoef mij niet eerst een voorstelling te vormen van het mechanisme volgens welke mijn ledematen kunnen bewegen en hoe ik dit mechanisme moet aanspreken om juist die bewegingen te maken waarmee ik het beoogde doel kan bereiken. De verborgen organische wil grijpt zodanig aan in het wezen van het organische leven dat de beweging niet veroorzaakt wordt door het willen, maar de rechtstreekse manifestatie van dit willen is. De organische wil is middels een op een geestelijke niveau optredende intuïtie één met het ‘bewegingswezen’.

Im Stoffwechsel- und Gliedmassensystem offenbart sich ein Wesen zwar durch diese Stoffe und die Vorgänge an den Stoffen, aber diese Stoffe und diese Vorgänge haben mit ihm nichts weiter zu tun als der Maler und seine Mittel mit dem fertigen Bilde. In diesem Wesen kann daher der Wille unmittelbar eingreifen. Erfasst man hinter der in Naturgesetzen lebenden Menschenorganisation die im Geistigen webende Menschenwesenheit, so hat man in dieser ein Gebiet, in dem man das Wirken des Willens gewahr werden kann. Gegenüber dem Sinnesgebiete bleibt der menschliche Wille ein Wort ohne allen Inhalt. Und wer ihn in diesem Gebiete erfassen will, der verlässt im Erkennen das wahre Wesen des Willens und setzt etwas anderes an dessen Stelle.
[Leitsatz 40]

Organisme of machine

Als we de bewegingsimpuls onderzoeken kunnen we er geen ‘begin’ voor vinden. Wat is het dat de impuls geeft om een arm of een been te doen bewegen? Is er wel iets dat als veroorzakende impuls aan de beweging voorafgaat? Is er tijdsverloop tussen de beweging en zijn oorzaak? We kunnen de oorsprong (oorzaak) van de beweging  in de hersenen zoeken. Inderdaad treffen we daar activiteit aan zonder welke de beweging niet zou plaatsvinden. Maar dan blijft nog steeds de vraag of deze hersenactiviteit de beweging ook werkelijk inluidt of dat dit zich alleen maar zo laat waarnemen in ruimte en tijd? Zou het kunnen zijn dat de waarneembare hersenactiviteit en de waarneembare beweging beide ‘tegelijk’ ontstpringen aan iets ‘hogers’, namelijk een niet waarneembare geestelijke wezenheid die zich in ruimte en tijd lichamelijk uitdrukt? Omdat een dergelijke wezenheid als oorzakelijkheid buiten de ruimte en de tijd staat waarin hij zich als hersenactiviteit enerzijds en als beweging anderzijds uitdrukt, kunnen we niet zeggen dat hij aan die uitdrukkingsvormen voorafgaat. Als we er van uit zouden gaan dat de hersenimpuls de oorzaak van de beweging is, dan zou dat leiden tot de vervolgvraag: ‘wat geeft dan in het geval van een ‘vrij genomen besluit tot bewegen’ aanleiding tot de hersenimpuls?’ Wat is het ‘beginmoment’ van een vrij genomen besluit om ‘zo maar’ een arm op te tillen? Of bestaat zo’n vrij genomen besluit niet en is er altijd wel een openlijke of verborgen aanleiding te vinden waarop de hersenen reageren door een bewegingsimpuls af te geven? In dat geval zou elke beweging onvrij zijn omdat deze een mechanische schakel is binnen een in de tijd verlopende keten van acties en reacties. We zullen dan in ruimte en tijd, hoe ver we ook teruggaan, nooit een ‘eerste actie’ vinden die als oorzakelijk beginpunt optreedt. De gedachte dat we uit vrije wil een beweging kunnen uitvoeren zou dan gebaseerd zijn op een illusie. Onze diepste innerlijke ervaring is daarmee echter in tegenspraak: wij kunnen een werkelijke vrijheid in onze bewegingen ‘voelen’, iets authentieks  zonder hetwelk de beweging niet zou plaatsvinden. Die authenticiteit is niet ‘iets’ dat de beweging uitvoert, hij is zelf het bewegende. Wij kunnen niet ‘buiten de beweging staande’ besluiten om de beweging op een later moment te gaan uitvoeren. Want dan bewegen wij niet. Bewegen is altijd nu. Het is het teken van het leven in ons en we leven altijd nu, nooit ‘later’. De wil om te bewegen manifesteert zich onmiddellijk als het lichaamsproces van die beweging. De hersenen vormen een schakel binnen dat proces, maar zij zijn niet de ‘initiator’ van dat proces. Zij hebben een coördinerende rol als het proces al loopt. Daarom moeten we niet spreken van de wil om te bewegen maar van een willen dat zelf bewegend is. Dit willen is als zodanig onafhankelijk van de hersenen (die zijn nodig om de organisme te sturen bij het nabootsen van de geestelijke beweging als beweging door het lichaamsorganisme). Omdat het onafhankelijk van de hersenen is, voltrekt dit willen zich op een onbewust niveau. De lichamelijke beweging is dus een door de hersenen gecoordineerde nabootsing van een zich in de geest voltrekkende beweging. De werkelijkheid van de lichamelijke beweging is het geestelijke wezen van de mens dat ‘willend-bewegend’ is. De hersenen brengen deze geestelijke beweging over op het lichaam. Zij ‘vertalen’ het geestelijke willen in een fysiek-lichamelijk proces.

Het levende fysieke lichaam is de onmiddelijke manifestatie van een voor het zelfbewustzijn verborgen blijvende geestelijk-levende actualiteit (wezenlijkheid). Deze actualiteit is voortdurend ‘manifesterend’, ‘schilderend’, ‘bewegend’. Een systeem dat geen achter zijn fysieke manifestatie aanwezig-zijnde levend-actuele wezenheid heeft waarvan het de onmiddelijke verschijningsvorm is, is een mechanisch systeem, een machine. Ooit was de bouwer van de machine bezig om deze te construeren volgens de ideeën die hij van de werking van de machine heeft, maar daarna is de machine voor altijd ‘voltooid’ en staat deze los van de actuele ideële activiteit van zijn constructeur. De werking van de machine is de in de tijd zich voortzettende mechanische herhaling van wat in de gedachten van de ontwerper-constructeur leefde tijdens het ontwerpen en bouwen. De voltooide machine is dus niet langer de onmiddelijke manifestatie van wat in de constructeur leefde (dat was hij alleen in de ontwerp- en bouwfase), maar hij is in zijn bestaan en werking daarvan gescheiden, zoals het voltooide schilderij geheel gescheiden is van ‘de schilder en zijn middelen’. Zolang deze scheiding nog niet aanwezig is, zijn de ideeën van de schilder/constructeur nog daadwerkelijk met het ontstaande resultaat verbonden en kunnen zij nog op een veranderende manier op het resultaat inwerken. Het resultaat is nog in bewerking, nog niet geheel voorspelbaar en berekenbaar: het ‘leeft’ nog omdat het innerlijke leven van de schilder/constructeur er nog in is. Bij het voltooide resultaat is dat niet langer zo. Daarom is een voltooid mechanisch systeem in zijn werking volkomen voorspelbaar en berekenbaar; het werkt zonder innerlijk leven. Het beweegt door middel van een cyclische, zich zolang de daartoe noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn eindeloos herhalende opeenvolging van oorzaken en gevolgen (de processtappen). Ook de computer en de daarop gebaseerde kunstmatige intelligentie zijn mechanisch. Zij zijn niet verbonden met een actueel-verborgen levensinhoud en werken volgens een algoritme. Van geavanceerde computers en robots wordt beweerd dat zij kunnen ‘leren’. Dat doen zij door patronen te herkennen binnen het zich herhalende. Wanneer zo’n patroon eenmaal is vastgesteld kan dit verbonden worden met het algoritme dat aan hun werking ten grondslag ligt, waardoor dit geavanceerder en complexer wordt. Het ‘onberekenbare’, dat wil zeggen datgene wat niet in zich steeds herhalende sequenties is vast te leggen, blijft buiten het bereik van het leervermogen van kunstmatige intelligentie. Kunstmatige intelligentie zal nooit een geestelijke intuïtie kunnen hebben omdat een dergelijke intuïtie als voorwaarde heeft dat het algoritme zich uitgeschakeld heeft. In feite is ook de ‘zelf-persoon’ een algoritme. Hij kan zich alleen verbinden met wat zich aansluit op wat hij reeds als kennis-inhoud verzameld heeft. De structuur van het ‘zelf’ en zijn groeimogelijkheden zijn gebaseerd op herkenbaarheid en herhaalbaarheid. De computer is een extensie van het ‘zelf’ en mag daarom in staat geacht worden om het ‘zelf’ te ondersteunen, aan te vullen en uiteindelijk misschien wel te vervangen. Dit alles speelt zich echter af op een mechanisch, van de geestwezenheid gescheiden niveau; het is niet de actuele uitdrukking van een geestelijke wezenheid. Verschijnselen waarbij dat wél het geval is noemen we organisch. Het kenmerk van een organisme is dat het de actuele expressie is van een actueel-levende geestelijke wezenheid, een inherente oorzakelijkheid. Het menselijk lichaam is organisch. Het organisch-zijn van het lichaam kent echter verschillende gradaties: De wil is nog het meest organisch, de hersenen het minst. In de hersenen heeft het anorganisch-mechanische zich het sterkst met de lichamelijkheid verbonden. Zij zijn het meest voltooid, ‘af’. Daarom kunnen de hersenen wél het ontgeestelijkte algoritme, maar niet de geest in zijn levendige aanwezigheid ‘begrijpen’. Binnen het gehele bereik van het menselijk lichaam zijn de hersenen het minst ‘levend’. Om door de mens als vrije gedachte te kunnen worden gehanteerd, moet de levende geest-intuïtie eerst ‘gedood’ worden. Daarvoor zorgen de hersenen. De wilsfactor van de intuïtie kan tot hen niet doordringen en daarom kan de mens vrij tegenover de gedachte staan zoals die binnen de hersenen optreedt.

Behalve de beweging is dus ook het denken een geestelijke activiteit, door de hersenen overgebracht op de lichamelijkheid. Het ‘ontstaansmoment’ van gedachten onttrekt zich net als dat van de bewegingsimpuls aan het bewustzijn. Gedachten zijn manifestaties die voortkomen uit de éénwording (‘intuïtie’) van het geestelijke wilswezen met een geestelijk-levende wezensinhoud in een geestelijke wereld. Als het geestelijke wilswezen een intuïtie heeft met het ‘intelligentiewezen’ van de geest dan ontstaat daaruit een denkbeweging die door de hersenen in de vorm van gedachten wordt afgebeeld in de lichamelijkheid. Als hetzelfde wilswezen een intuïtie heeft met het ‘bewegende geestlichaam’ dan wordt dit door de hersenen afgebeeld als een beweging van bijvoorbeeld de ledematen. Het geestelijke wilswezen waar we het hier over hebben is het geestelijke wezen van de mens dat optreedt als zijn Ik-wezen.

Volgens Rudolf Steiner is er nog een derde vorm van willen: de onbewust werkende zogenaamde  karmische wil. Ook deze gaat uit van het Ik-wezen en beïnvloedt de omstandigheden en lotgevallen die karakteristiek zijn voor het persoonlijke leven. De ‘karmische bewegingen’ worden niet alleen uitgedrukt in de lichamelijkheid (bijvoorbeeld als de gevoeligheid voor een bepaald ziektebeeld) maar ook in de wisselwerkingen met de leefomgeving (lotgevallen, gebeurtenissen).

Een vrije handeling, wat is dat eigenlijk?

In de ‘Filosofie der Vrijheid’ beschrijft Rudolf Steiner de karakteristieken van een wilsuiting. Hierbij onderscheidt hij de twee componenten van elke wilshandeling, het motief en de drijfveer:

Het motief is een aan een begrip of een voorstelling gebonden factor. De drijfveer is de factor van de wilshandeling die verbonden is met de constitutie van de mens. Het motief is de momentele beweegreden van het willen; de drijfveer is de blijvende beweegreden van het individu.

Dat wil zeggen: om tot een handeling te komen, moet er een concept (denkbeeld) zijn van wat men met die handeling wil bereiken. Dat concept is de voorstelling die het motief van een specifieke handeling vormt. We noemen dit ook wel het doel van de handeling. Daarnaast is er een bepaalde constitutie (‘subjectieve aanleg, persoonlijk karakter’) nodig die bewerkstelligt dat juist een bepaald denkbeeld (en niet een ander denkbeeld) een dusdanige invloed heeft dat het tot een handeling komt. Dezelfde voorstelling zal bij de ene persoon een motief tot handelen worden, bij een andere persoon juist niet. Het motief is ‘wat’ men wil, de drijfveer is datgene wat bepaalt waarom men juist dit wil en niet iets anders.

Steiner deelt de drijfveren van het willen onder in vijf niveau’s:

  • de zintuiglijke indruk zonder meer (men gaat als gevolg daarvan direct en instinctmatig, zonder ‘na te denken’, tot een handeling over)
  • de als gevolg van een zintuiglijke indruk (waarneming) optredende gevoelens (men handelt alleen wanneer een verkregen indruk een bepaald gevoel oplevert, bijvoorbeeld medelijden of jalouzie; het is niet de indruk zelf, maar het gevoel dat tot handelen aanzet)
  • overdenking, praktische toetsing (men handelt op grond van overweging; het weten is bepalend)
  • het zuivere denken (intuïtie); men handelt om uitdrukking te geven aan een geestwezenlijkheid waarmee men zich één weet en die men in zich voelt

In de genoemde opeenvolging van niveau’s is de geestwezenheid in toenemende mate onverhuld (rechtstreeks) in de drijfveer aanwezig totdat deze op het hoogste niveau feitelijk zelf het handelende is. Deze hoogste categorie (de intuïtie) kan zoals Steiner in het genoemde werk schrijft ‘strikt genomen niet meer tot het gebied van de karakteraanleg worden gerekend’. De karakteraanleg (de bestanddelen van de ‘persoonlijkheid’) is opgebouwd uit voorstellingen, dat wil zeggen: uit begrippen die het bewustzijn hebben betreden naar aanleiding van specifieke indrukken en die qua beeldende inhoud met deze indrukken verbonden zijn gebleven. Dit zijn dus geen vrije (algemene) geest-inhouden maar aan specifieke situaties gebonden concepten. De intuïtie daarentegen is een vrije, universele en op zichzelf staande geestelijke inhoud die  op het moment dat deze in het bewustzijn optreedt (nog) niet gebonden is aan een bepaalde persoonlijke ervaring, aan een specifieke zintuiglijke indruk of een specifiek gevoel. Wat op het hoogste niveau als drijfveer optreedt zijn de eerder beschreven universele doelstellingen, de ‘geestelijke oerbeelden’ waarmee het Ik-wezen van de mens middels intuïtie communiceert. Een handeling die optreedt op basis van deze ongebonden en zelfstandige ‘spirituele intelligentie’ staat geheel los van het complex van situatie-gebonden voorstellingsinhouden dat de structuur van het persoonlijke ‘zelf’ vormt. Wanneer de drijfveer tot handelen als een a-priori optreedt, dat wil zeggen nog voordat er conceptuele gedachten gevormd zijn, dan is deze vrij van persoonlijkheidskarakter. Het is dan niet de zich onderscheidende ‘persoon’ die handelt, maar de totaliteit van het ‘spirituele universum’. Dat is er de reden van dat een dergelijke handeling nooit in conflict kan zijn met andere, soortgelijke handelingen. Het universum kan niet in conflict zijn met zichzelf.

Bij het categoriseren van de motieven die optreden als de inhoud van handelingen, merkt Steiner op dat zintuiglijke indrukken en gevoelens (de eerste twee categorieën van drijfveren) op zichzelf nooit als motief kunnen werken. Wat als motief werkt zijn de voorstellingen die men heeft van wat men met een handeling (activiteit) wil bereiken. Voor motieven blijven dan de volgende vier categorieën over:

  • voorstellingen van iets wat men voor zichzelf of voor anderen wil bereiken;dit zijn de persoonlijke wensen
  • voorstellingen van mogelijke handelingen die in algemene zin tot heil strekken van aarde, natuur en mensheid (bijvoorbeeld duurzaamheid bij consumptie en energieverbruik, dierenactivisme, ecologische initiatieven, rassen- en gender-gelijkheid, democatische samenleving); deze categorie van motieven zijn de persoonlijke of collectieve idealen
  • gehoorzaamheid aan een autoritatieve moraal (abstracte begripskaders in de vorm van uiterlijke of innerlijke geboden: gij zult…); dit zijn de zelfgekozen of opgelegde moraliteitsprincipes
  • motieven die niet op een voorstelling (ideaal of principe) berusten maar op ‘zuivere, beeldoverstijgende intuïties’

Bij motieven die op voorstellingen zijn gebaseerd speelt vaak een vorm van egoïsme  een rol, hetzij openlijk of verborgen. Want zelfs als men iets voor anderen wil bereiken doet men dat veelal in de hoop om daar iets ‘wat gunstig is voor de eigen persoon’ voor terug te ontvangen (dank, beloning, verering, een goed ‘zelfbeeld’, vriendschappelijke bejegening, een ‘goed karma’). Of men handelt teneinde een ‘straf van god’ te ontlopen of uit angst te ‘zondigen’ tegen de innerlijke stem van het geweten. De tweede en derde categorie verschillen van de eerste doordat het motief niet de inhoud vormt van één specifieke, op zichzelf staande handeling, maar betrekking heeft op een scala van mogelijke activiteiten. Het lijkt hierbij, in tegenstelling tot de eerste categorie, om universele of collectieve belangen te gaan maar ook in dit geval zijn de belangen van het ego indirect nog steeds aanwezig: ‘de opwarming van het klimaat zal uiteindelijk ook mij treffen en om te voorkomen dat ook ik daardoor schade lijd moet ik er wat aan doen’; ‘als de natuur ten gronde gaat ontneemt dat ook mij de mogelijkheid om er nog van te kunnen genieten’). In alle gevallen speelt een bepaalde mate van angst mee. Bij de eerste categorie is het de angst om een bepaalde verworvenheid, eigenschap of bezit niet te kunnen realiseren  of continueren. In het tweede geval is het de angst voor het verlies van het collectieve en dus ook eigen welzijn. In het derde geval is het de angst voor de straf die het gevolg is van ongehoorzaamheid of ‘zonde’. Al deze motieven zijn er dus op gericht om een bepaalde angst of bezorgdheid weg te nemen. Ze hebben stuk voor stuk te maken met het algemene streven om de onzekerheid van het eigen voortbestaan (waartoe ook gerekend moet worden datgene wat men bezit en de collectiviteit waartoe men zich voelt behoren, ja zelfs de gehele planeet waarop men leeft). Een motief van de vierde en hoogste categorie is van toepassing wanneer de feitelijkheid van de intuïtie zelf het motief vormt. De inhoud van de handeling is de intuïtie zelf. De handeling heeft niets persoonlijks tot inhoud maar de spirituele intelligentie van het ‘Universum’ is zijn inhoud. Er is geen ‘persoon’ die zijn activiteit ‘op het universum richt’, maar het universum zelf is actief. Er hoeft niets door middel van de handeling bereikt te worden. De handeling  is reeds het bereikte doel. Hij is onafhankelijk van een vooraf geconcipieerd te bereiken resultaat en daardoor vrij.

Op het hoogste niveau van drijfveer en motief vóóronderstelt de handeling geen enkele persoonlijke inhoud en is daardoor wezenlijk en vrij. Steiner formuleert het aldus:

Bij nauwkeuriger beschouwing blijkt weldra, dat op deze trap van zedelijkheid drijfveer en motief samenvallen, dat wil zeggen dat noch een van te voren vastgestelde karakteraanleg, noch een uiterlijk als norm aangenomen zedelijk beginsel op ons handelen werkt.

Jiddu Krishnamurti zegt:

Understanding is not verbal, it is not a mental process, and therefore not a matter of experience [opgedane ervaring]. Experience is memory, and without word, symbol, image, there is no memory. To understand [...], thought must not interfere; there must be an awareness without the thinker. The thinker justifies or condems, and so prevents understanding. With the thinker absent, there is direct experiencing […] but not as an experience which an experiencer is undergoing. In the state of experiencing there is neither the experiencer nor the experienced. Experiencing is direct; then relationship is direct, and not through memory. It is this direct relationship that brings understanding. Understanding brings freedom from conflict; and with freedom from conflict there is integration.
[Jiddu Krishnamurti, Commentaries on Living 1st Series]

Het ‘zelf’ als persoon heeft bepaalde vastgestelde relaties met zijn omgeving nodig. Door middel van deze relaties definiëert het zichzelf. Zonder deze relaties (betrekkingen) is het ‘niets’. De angst voor dit ‘niets-zijn’ drijft het ‘zelf’ er toe om zijn identificerende betrekkingen in stand te houden. Het verdedigt deze met hand en tand en is daardoor in conflict. De angst voor het eigen ‘niets’ levert de drijfveren en motieven van onvrije handelingen. Al het handelen van het ‘zelf’ is er op gericht om de relaties door middel waarvan het zich indentificeert in stand te houden. Het ‘zelf’ is gebaseerd op relaties, het heeft terugkoppeling vanuit een ‘omgeving’ nodig ter bevestiging van zijn bestaan. ‘Hoeveel likes krijg ik op Facebook?’ Hieruit blijkt dat het ‘zelf’ niet zelf-standig is. Maar een ‘zelf’ dat niet zelf-standig is, dat niet op zich-zelf staat, is een contradictio in terminis. Het is een illusie, een gedachtenbeeld. Intuïtie is integratie met de werkelijkheid. In de intuïtie is een werkelijk-zijn, een waarachtige relatie en betrokkenheid. Alleen iets werkelijks kan integreren met de werkelijkheid. Daarom kan het zichzelf-dragende Ik-wezen intuïties hebben, de zelf-persoon daarentegen niet.

Ware kennis en vrije handeling zijn beide gebaseerd op wezenlijk contact met de spirituele intelligentie van de Geest die leeft in een voortdurend uit ‘leegte’ nieuwe vormen scheppende dynamiek. Het is een ontstaansdynamiek die gepaard gaat met voortdurende vernietiging, een voortdurend opwellen uit en terugkeren naar de ‘leegte’. In het gevormde is geen bestendigheid, want in het werken van de Geest is geen bestendiging te vinden maar uitsluitend metamorfose. Al het zijnde, al het gevormde is Geest-metamorfose. In die zin verschilt de mens niet van alle overige wereld-inhoud. Alles is Geest. Er is geen ‘schepping’ als product van een God die deze geschapen heeft. Er is alleen scheppen. En dit scheppen is metamorfose zoals het ‘wolken’ van de hemel. Er is niets blijvends, niets dat permanent is. De mens onderscheidt zich van de overige wereldinhoud doordat hij in staat is om zich bewust met dit wereldscheppende zijn te verbinden. In de mens leeft het bewuste scheppen, het Gods-zijn, de beeldloze, ongevormde intelligentie die voortdurend opstaat tot de vorm en weer onderduikt in het vormloze. De mens kan dit ‘woordloze’ woord ontvangen via een wezensintuïtie met de spirituele intelligentie teneinde het op zijn manier, dat wil zeggen uit vrijheidsgronden, te verwoorden, uit te spreken. Dit uitspreken is: manifesteren, scheppend vormgeven. Het geestelijke woord kan op vele manieren uitgesproken worden. Hoe de mens dit woord uitspreekt, in welke specifieke vorm hij het zal doen verschijnen zal worden bepaald door zijn vrije, creatieve en morele fantasie.

De werkelijkheid beleven wij intuïtief. Deze beleving kunnen wij niet verwoorden en daardoor niet objectiveren en communiceren. Om hieraan tegemoet te komen fantaseren wij het beeld, het symbool. Maar vervolgens keren wij dit om en beschouwen het beeld als de werkelijkheid. Het symbool vormt zich individueel tot ‘persoon’ en universeel tot ‘God’. De werkelijkheid wordt afgeschaduwd door het beeld. De individuele persoon en de als persoon voorgestelde God zijn illusies. Vergeten wij dit en vereren wij het beeld als de werkelijkheid dan zijn wij in de dwaling. Slechts door het opheffen van het symbool en zijn verering zullen wij terugkeren naar de werkelijkheid.