Denken in concepten

Uit universele ‘wil’ en ‘wijsheid’ is het wezen van de mens gevormd. Universele wijsheid is levende, ‘wezenlijke’ spirituele intelligentie. De ‘dingen’ zijn als het ware manifestaties van de ‘gedachten’ van deze intelligentie. In lichamelijk opzicht is ook het mensenwezen een tot aanzijn gekomen intelligentie-gedachte. Maar zijn wezen is één met deze intelligentie. Het is geen tot uitdrukking gekomen ‘gedachte’ van de universele intelligentie maar het oer-eigene van deze intelligentie. Daarom kan de mens als enige natuurwezen ook zelf de gedachten van deze intelligentie hebben, kan hij denken. Om het wezenlijke karakter van de universele intelligentie aan te duiden maakt Steiner gebruik van een naam: ‘Michaël’.

In alten Lehren hat man die [geistige] Macht, aus der die Gedanken der Dinge erfliessen, mit den Nahmen Michael bezeichnet. Der Name kann beibehaltet werden. Dann kann man sagen: die Menschen empfingen einst von Michael die Gedanken. Michael verwaltete die kosmische Intelligenz.[Anthroposophische Leitsätze. Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

Deze woorden duiden op een vroegere periode waarin mensen op een natuurlijke, spontane wijze een non-dualistisch bewustzijn hadden dat geen onderscheid maakte tussen ‘waargenomen dingen’ en ‘over de dingen gevormde gedachten’. Men zag  de dingen als het ware in hun geestelijke werkelijkheid, dat wil zeggen als ‘intelligentie-vormen’. ‘Gedachten’ zoals wij die nu hebben, in de zin van ‘door ons zelf voortgebracht’ kende men toen nog niet. Er was geen subjectief ‘zelf’ dat tegenover objectieve ‘dingen’ stond die het moest zien te ‘begrijpen’. De dingen ‘spraken’ hun eigen betekenis uit binnen het ‘zien’ ervan. ‘Gedachten’ waren ingevingen, iets dat ‘uit de dingen sprak’.  Er was daardoor helemaal geen behoefte aan ‘begrijpen’. De waarneming zelf was intelligent. Voor een dergelijk bewustzijn hadden de dingen geen geheimen zodat men geen denkinspanning hoefde te verrichten om ze te kunnen ‘begrijpen’. Maar als gevolg daarvan  werd er ook geen ‘zelf’ ervaren dat denkend-bewust tegenover een ‘waarnemingswereld’ stond. Dit non-dualistische bewustzijn was spontaan aanwezig: men hoefde geen ‘oefeningen’ te doen om het te realiseren. Het was ‘instinctief’.

Dit bleef echter niet zo, want geleidelijk maakte dit spontane holistische bewustzijn plaats voor een dualistische geestesgesteldheid. Omdat voor een dergelijk bewustzijn de intelligentie niet langer ‘uit de dingen sprak’, bleef van de dingen een van zijn inherente innerlijke betekenis ontdane materialistische indruk over.  Omdat de ‘dingen’, zoals ze door de mens werden ervaren, ontdaan waren van hun ‘ingeboren’ intelligentie, vertoonden zij zich als materiële vormen. Deze werden indrukken werden als ‘illusoir’ ervaren omdat men ‘voelde’ dat het waarachtige holistische karakter er aan ontbrak. De situatie was echter zodanig dat de aan de materialistische verschijningsvormen ontbrekende intelligentie, die niet meer ‘vanzelf-sprekend’ was, toch niet geheel buiten het bereik van de mens geraakte. Hij werd niet meer ‘van buitenaf’, als element van de waarneming ontvangen, maar begon in plaats daarvan ‘van binnen uit’ te werken en wel in de gedachtevorming. Een zich gedachten vormend principe vestigde zich als een ‘zelfgevoel’ in de mens waardoor hij in staat werd gesteld om bij de door hem waargenomen ‘materiële’ vormen de ‘intelligentie’ te vinden die eigenlijk in de dingen is, maar die hij niet meer op spontane wijze tegelijk met het waarnemen ontving. Deze intelligentie begon daardoor in de mens op te treden als door hemzelf verworven gedachten. Dit was geen spontaan proces, er was zelf-opgebrachte innerlijke activiteit voor nodig. De mens werd een denkend wezen. Maar omdat hij ‘materiële’ (onwezenlijke) ‘dingen’ waarnam riep zijn denken daarmee corresponderende, eveneens ‘materiële’ (onwezenlijke) gedachten-beelden op. Zo ontstond het materialistische beeld van mens, natuur en wereld dat ook nu nog de natuur- en menswetenschap domineert. Dit materialistisch geaarde kenproces ‘begrijpt’ op basis van  een levenloze, ontgeestelijkte ‘kopie’ van het wezenlijke. Met betrekking tot het geestelijk-universele is deze vorm van kennen ‘onwezenlijk’. Wanneer het zich echter richt op de fysieke wereldlaag staat het wel degelijk in de werkelijkheid. In zijn boek ‘de Filosofie der Vrijheid’ werkt Steiner uit hoe de mens, wanneer hij bij de materialistische waarnemingsinhoud een passend materialistisch begrip vindt, daardoor toch in de holistische werkelijkheid staat in zoverre hij zich opgenomen weet in de fysieke wereldlaag. Hij kent geen illusie, maar de werkelijkheid van de fysieke wereld. Dit is mogelijk omdat de fysieke wereld ten opzichte van de geestelijk-universele wezenlijkheid ‘dood’ is. De intelligentie heeft zich daar volledig uitgeput in de uiterlijke, fysieke gestalte en de fysieke natuurwetten. Het geestelijke heeft zich uit de fysieke wereld teruggetrokken opdat de mens daar zelfstandig kan denken en met dit autonome denken toch werkelijkheid kan kennen.

Die Gedankenbildung ist in ihrer eigenen Wesenheit nicht eine Entwickelung nach dem Materialistischen hin. Dasjenige, was in ältern Zeitalter wie inspiriert an den Menschen herantrat, die Ideenwelt, wurde in der Zeit, die der Michael-Epoche voranging, Eigentum der menschlichen Seele. Diese empfängt nicht mehr die Ideen 'von oben' aus dem geistigen Inhalt des Kosmos; sie holt sie aktiv aus der eigenen Geistigkeit des Menschen herauf. Damit ist der Mensch erst reif geworden, sich auf die eigene geistige Wesenheit zu besinnen. Vorher drang er bis zu dieser Tiefe des eigenen Wesens nicht vor. Er sah sich gewissermaßen den Tropfen, der aus dem Meere der kosmischen Geistigkeit sich für das Erdenleben abgetrennt hat, um sich nach demselben wieder mit ihm zu vereinigen.
[Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

De overgang van het spontaan-holistische, ‘nog niet gedachten-denkende’ bewustzijn uit vroegere fasen van de mensheidsontwikkeling naar het dualistische, materialistisch georiënteerde, verstandelijke denken is volgens Steiner geen stap terug, integendeel.

Es ist die im Menschen stattfindende Gedankenbildung ein Fortschritt in der menschlichen Selbsterkenntnis. [...] Er [der Mensch] fiel in die materialistische Anschauung in dem Zeitalter, das sein eigenes geistiges Wesen auf eine Stufe brachte, die höher ist als die vorangehenden. [ibid]

Door deze ontwikkeling werd namelijk het bewustzijn voorbereid dat hoort bij het huidige ’tijdperk van Michael’.

Dieses Michael-Zeitalter ist in der Entwickelung der Menschheit heraufgekommen nach dem Vorherrschen der intellektuellen Gedankenbildung auf der einen Seite und der auf die äußere Sinnenwelt - die physische Welt - gerichteten menschlichen Anschauungsweise auf der anderen. [ibid]

Hoe is dit ‘Michaelisch bewustzijn’ te omschrijven en waarom is het materialistische denken een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken daarvan?

Nur in der Trennung von dem Gedankenwesen der Welt konnte in den Tiefen der menschlichen Seele das Bewusstsein der Freiheit erwachsen. Was von der Höhen kam, musste aus den Tiefen wiedergefunden werden. Deshalb ist die Entwickelung dieses Bewusstseins der Freiheit zunächst mit einer nur auf das Äußere gerichteten Naturerkenntnis verbunden gewesen.
Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters]

Het materialistische denken is zodanig van aard dat het bewustzijnsvrijheid mogelijk maakt. Vrije en actieve gedachtenvorming kan namelijk slechts daar plaatsvinden waar een rechtstreeks vanuit de geestelijk-natuurlijke omgeving ontvangen ‘gekend-zijn’ ontbreekt, dus in een sfeer die een scheiding opwerpt met ‘het wezen der wereldgedachten’. Door van een ‘spontaan’ vanuit een ‘geestelijke wereld’ binnenstromende bewustwording afgesloten te zijn kan de levende en actief-zijnde intelligentie niet ‘in oer-eigen gedaante’ toetreden tot het menselijke bewustzijn, zodat dit ‘van binnen uit’, vanuit een ‘zichzelf-zijn’, moet gaan werken om toegang tot deze intelligentie te krijgen. Een dergelijk bewustzijn heeft een dualistische propositie, omdat het als het ware door een venster ‘van binnen naar buiten kijkt’. Er wordt een ‘zelf’ beleefd, maar dit is vooralsnog gescheiden van de ‘buitenwereld’. Deze scheiding is weliswaar illusoir, maar juist doordat deze illusie niet op voorhand wordt doorzien kan het gevoel van een autonome en vrije vorming van gedachten ontstaan. Dit vrijheidsgevoel is gebaseerd op de beleving dat gedachten niet spontaan ingegeven worden maar dat men moet denken om ze te ontvangen. En dit denken wordt beleefd als een oer-eigen activiteit. Immers, denken moet ik zelf doen; een ander kan zijn gedachten niet in mij denken alsof het mijn gedachten waren. Ook het universele geestwezen kan in deze afgescheiden toestand zijn wereldgedachten niet voor mij denken. Mijn activiteit is nodig om tot gedachten te komen. Vrijheid van gedachten kan pas dan tot een concrete ervaring worden wanneer mijn bewustzijn zich denkend in een sfeer bevindt die geheel vrij is van de inwerking van andere intelligentsia. De vrijheid waarvan hier sprake is, kan in deze zin opgevat worden als vrijheid van de wezensinwerking van de universele ‘goddelijke’ intelligentie én die van het denken van andere denkende mensen. De prijs die hiervoor betaald moet worden is ‘de uitstoting uit het Paradijs’: de vrije mens moet het stellen zonder de spirituele warmte, wijsheid en intelligentie van de Geest. Hij moet alleen staan want hij heeft ‘kennis van goed en kwaad’.

God vertelde hen:
'Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’
— NBV, Gen. 2:16-17

Na van de ‘Boom van de kennis’ gegeten te hebben is het menselijke bewustzijn losgeraakt van de voeding van de levende intelligentie. Hij kan niet meer eten van de ‘Boom des Levens’. Hij heeft kennende autonomie verkregen doordat ‘God’ hem niet langer zijn gedachten schenkt. Hij ‘moet het Paradijs verlaten’ en vervalt tot een bestaan in een wereld die correspondeert met zijn op de fysieke werkelijkheid georienteerde gedachten. In zijn autonomie staat hij naast (of tegenover ‘God’) teneinde zich van daar uit tot een ‘Godgelijk’ wezen te kunnen ontwikkelen. ‘God’ heeft de mens van zichzelf afgestoten als een nieuwe ‘Godskiem’. Door te eten van de ‘verboden vrucht’ is de mens tot vruchtkiem van de stervende ‘Boom des Levens’ geworden. Radicaal uitgedrukt: hij, de mens, is de vernieuwingskiem van de vanaf dat moment stervende God van de oertijd.

Toen dacht God, de HEER: 
 ‘Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad’. (Gen 3:22)

Als het hierbij zou blijven, dus als de mens al denkend in de illusie van het van de wereld afgescheiden ‘zelf’ zou blijven volharden – wanneer hij op basis daarvan verder zou bouwen aan het ‘valse zelfbeeld’, dan zou dit ‘zelf’ geheel verstarren in zijn van geestelijke voeding afgesloten standpunt. De mens zou het uit de scheiding verworven ‘gevoel van persoonlijke vrijheid‘ moeten bekopen met een geestelijke dood. Het ‘zelf’ zou een geestloos mechanisme worden – en daardoor op een nieuwe wijze onvrij binnen een geestloze wereld. Onvrijheid binnen een geestelijke wereld (het ‘Paradijs’) zou verruild worden voor onvrijheid binnen een geestverlaten wereld. Het is dit gevaar van geestloze mechanisatie waar bijvoorbeeld Jiddu Krishnamurti op wijst wanneer hij zegt dat ‘een ware innerlijke revolutie nodig is’, waarbij het op het verleden gebaseerde, zich altijd maar herhalende want nooit nieuwe – voorstellingsdenken plaats maakt voor wat hij ‘understanding’ noemt, wat vertaald zou kunnen worden als ‘begrip hebben voor’. Dit is iets geheel anders dan ‘begrijpen’. Het wil zeggen: iets apprecieren zoals het is, zonder er een beeld of een gedachte vóór te schuiven. ‘Understanding’ (Steiner: ‘intuïtie’) is de houding waarmee men zich waarnemend-bewust met het wezenlijke in de kosmos verbindt. Deze waarnemend-bewuste ‘religie’ met de geest transformeert het gevoel van vrijheid in de geestloze wereld in werkelijke vrijheid in de geestvervulde wereld. Pas dán wordt de mens een vrij ‘godswezen’. Om iets wezenlijks waar te kunnen nemen moet men alles wat van ‘zichzelf’ uitgaat terughouden zodat het ‘andere’ zichzelf volledig kan uitspreken. ‘Understanding’ is een geestelijk horen dat een on-middelijk kennen isHet is zelf vrij en laat daardoor ook vrij. Zou men het eigen denken op deze wijze benaderen (Krishnamurti noemt dit ‘self-knowledge’), dan vindt men in plaats van het zich  voortdurend aan een bestaande en rigide ideeënstructuur conformerende verstandelijke denken het geestelijke wezen van dat denken. Dit geestelijke wezen is de levende werkelijkheid (‘intelligentie’) die schuilgaat achter de schijn van de verstandelijke begripsvorming. Dit is de reden waarom Krishnamurti elke vorm van gevestigde religie met de aanverwante dogma’s en rituelen terzijde schuift. Het zijn systemen die gebaseerd zijn op voorstellingen van het waarachtige die door hun eigen niet-waarachtige geaardheid een vrije en onbevangen ‘communie’ met de geest in de weg staan.

[Volgende hoofdstuk]