In de ‘Filosofie der Vrijheid’ beschrijft Rudolf Steiner de karakteristieken van een wilsuiting. Hierbij onderscheidt hij de twee componenten van elke wilshandeling, het motief en de drijfveer:
Het motief is een aan een begrip of een voorstelling gebonden factor. De drijfveer is de factor van de wilshandeling die verbonden is met de constitutie van de mens. Het motief is de momentele beweegreden van het willen; de drijfveer is de blijvende beweegreden van het individu.
Dat wil zeggen: om tot een handeling te komen, moet er een concept (denkbeeld) zijn van wat men met die handeling wil bereiken. Dat concept is de voorstelling die het motief van een specifieke handeling vormt. We noemen dit ook wel het doel van de handeling. Daarnaast is er een bepaalde constitutie (‘subjectieve aanleg, persoonlijk karakter’) nodig die bewerkstelligt dat juist een bepaald denkbeeld (en niet een ander denkbeeld) een dusdanige invloed heeft dat het tot een handeling komt. Dezelfde voorstelling zal bij de ene persoon een motief tot handelen worden, bij een andere persoon juist niet. Het motief is ‘wat’ men wil, de drijfveer is datgene wat bepaalt waarom men juist dit wil en niet iets anders.
Steiner deelt de drijfveren van het willen onder in vijf niveau’s:
- de zintuiglijke indruk zonder meer (men gaat als gevolg daarvan direct en instinctmatig, zonder ‘na te denken’, tot een handeling over)
- de als gevolg van een zintuiglijke indruk (waarneming) optredende gevoelens (men handelt alleen wanneer een verkregen indruk een bepaald gevoel oplevert, bijvoorbeeld medelijden of jalouzie; het is niet de indruk zelf, maar het gevoel dat tot handelen aanzet)
- overdenking, praktische toetsing (men handelt op grond van overweging; het weten is bepalend)
- het zuivere denken (intuïtie); men handelt om uitdrukking te geven aan een geestwezenlijkheid waarmee men zich één weet en die men in zich voelt
In de genoemde opeenvolging van niveau’s is de geestwezenheid in toenemende mate onverhuld (rechtstreeks) in de drijfveer aanwezig totdat deze op het hoogste niveau feitelijk zelf het handelende is. Deze hoogste categorie (de intuïtie) kan zoals Steiner in het genoemde werk schrijft ‘strikt genomen niet meer tot het gebied van de karakteraanleg worden gerekend’. De karakteraanleg (de bestanddelen van de ‘persoonlijkheid’) is opgebouwd uit voorstellingen, dat wil zeggen: uit begrippen die het bewustzijn hebben betreden naar aanleiding van specifieke indrukken en die qua beeldende inhoud met deze indrukken verbonden zijn gebleven. Dit zijn dus geen vrije (algemene) geest-inhouden maar aan specifieke situaties gebonden concepten. De intuïtie daarentegen is een vrije, universele en op zichzelf staande geestelijke inhoud die op het moment dat deze in het bewustzijn optreedt (nog) niet gebonden is aan een bepaalde persoonlijke ervaring, aan een specifieke zintuiglijke indruk of een specifiek gevoel. Wat op het hoogste niveau als drijfveer optreedt zijn de eerder beschreven universele doelstellingen, de ‘geestelijke oerbeelden’ waarmee het Ik-wezen van de mens middels intuïtie communiceert. Een handeling die optreedt op basis van deze ongebonden en zelfstandige ‘spirituele intelligentie’ staat geheel los van het complex van situatie-gebonden voorstellingsinhouden dat de structuur van het persoonlijke ‘zelf’ vormt. Wanneer de drijfveer tot handelen als een a-priori optreedt, dat wil zeggen nog voordat er conceptuele gedachten gevormd zijn, dan is deze vrij van persoonlijkheidskarakter. Het is dan niet de zich onderscheidende ‘persoon’ die handelt, maar de totaliteit van het ‘spirituele universum’. Dat is er de reden van dat een dergelijke handeling nooit in conflict kan zijn met andere, soortgelijke handelingen. Het universum kan niet in conflict zijn met zichzelf.
Bij het categoriseren van de motieven die optreden als de inhoud van handelingen, merkt Steiner op dat zintuiglijke indrukken en gevoelens (de eerste twee categorieën van drijfveren) op zichzelf nooit als motief kunnen werken. Wat als motief werkt zijn de voorstellingen die men heeft van wat men met een handeling (activiteit) wil bereiken. Voor motieven blijven dan de volgende vier categorieën over:
- voorstellingen van iets wat men voor zichzelf of voor anderen wil bereiken;dit zijn de persoonlijke wensen
- voorstellingen van mogelijke handelingen die in algemene zin tot heil strekken van aarde, natuur en mensheid (bijvoorbeeld duurzaamheid bij consumptie en energieverbruik, dierenactivisme, ecologische initiatieven, rassen- en gender-gelijkheid, democatische samenleving); deze categorie van motieven zijn de persoonlijke of collectieve idealen
- gehoorzaamheid aan een autoritatieve moraal (abstracte begripskaders in de vorm van uiterlijke of innerlijke geboden: gij zult…); dit zijn de zelfgekozen of opgelegde moraliteitsprincipes
- motieven die niet op een voorstelling (ideaal of principe) berusten maar op ‘zuivere, beeldoverstijgende intuïties’
Bij motieven die op voorstellingen zijn gebaseerd speelt vaak een vorm van egoïsme een rol, hetzij openlijk of verborgen. Want zelfs als men iets voor anderen wil bereiken doet men dat veelal in de hoop om daar iets ‘wat gunstig is voor de eigen persoon’ voor terug te ontvangen (dank, beloning, verering, een goed ‘zelfbeeld’, vriendschappelijke bejegening, een ‘goed karma’). Of men handelt teneinde een ‘straf van god’ te ontlopen of uit angst te ‘zondigen’ tegen de innerlijke stem van het geweten. De tweede en derde categorie verschillen van de eerste doordat het motief niet de inhoud vormt van één specifieke, op zichzelf staande handeling, maar betrekking heeft op een scala van mogelijke activiteiten. Het lijkt hierbij, in tegenstelling tot de eerste categorie, om universele of collectieve belangen te gaan maar ook in dit geval zijn de belangen van het ego indirect nog steeds aanwezig: ‘de opwarming van het klimaat zal uiteindelijk ook mij treffen en om te voorkomen dat ook ik daardoor schade lijd moet ik er wat aan doen’; ‘als de natuur ten gronde gaat ontneemt dat ook mij de mogelijkheid om er nog van te kunnen genieten’). In alle gevallen speelt een bepaalde mate van angst mee. Bij de eerste categorie is het de angst om een bepaalde verworvenheid, eigenschap of bezit niet te kunnen realiseren of continueren. In het tweede geval is het de angst voor het verlies van het collectieve en dus ook eigen welzijn. In het derde geval is het de angst voor de straf die het gevolg is van ongehoorzaamheid of ‘zonde’. Al deze motieven zijn er dus op gericht om een bepaalde angst of bezorgdheid weg te nemen. Ze hebben stuk voor stuk te maken met het algemene streven om de onzekerheid van het eigen voortbestaan (waartoe ook gerekend moet worden datgene wat men bezit en de collectiviteit waartoe men zich voelt behoren, ja zelfs de gehele planeet waarop men leeft). Een motief van de vierde en hoogste categorie is van toepassing wanneer de feitelijkheid van de intuïtie zelf het motief vormt. De inhoud van de handeling is de intuïtie zelf. De handeling heeft niets persoonlijks tot inhoud maar de spirituele intelligentie van het ‘Universum’ is zijn inhoud. Er is geen ‘persoon’ die zijn activiteit ‘op het universum richt’, maar het universum zelf is actief. Er hoeft niets door middel van de handeling bereikt te worden. De handeling is reeds het bereikte doel. Hij is onafhankelijk van een vooraf geconcipieerd te bereiken resultaat en daardoor vrij.
Op het hoogste niveau van drijfveer en motief vóóronderstelt de handeling geen enkele persoonlijke inhoud en is daardoor wezenlijk en vrij. Steiner formuleert het aldus:
Bij nauwkeuriger beschouwing blijkt weldra, dat op deze trap van zedelijkheid drijfveer en motief samenvallen, dat wil zeggen dat noch een van te voren vastgestelde karakteraanleg, noch een uiterlijk als norm aangenomen zedelijk beginsel op ons handelen werkt.
Jiddu Krishnamurti zegt:
Understanding is not verbal, it is not a mental process, and therefore not a matter of experience [opgedane ervaring]. Experience is memory, and without word, symbol, image, there is no memory. To understand [...], thought must not interfere; there must be an awareness without the thinker. The thinker justifies or condems, and so prevents understanding. With the thinker absent, there is direct experiencing […] but not as an experience which an experiencer is undergoing. In the state of experiencing there is neither the experiencer nor the experienced. Experiencing is direct; then relationship is direct, and not through memory. It is this direct relationship that brings understanding. Understanding brings freedom from conflict; and with freedom from conflict there is integration. [Jiddu Krishnamurti, Commentaries on Living 1st Series]
Het ‘zelf’ als persoon heeft bepaalde vastgestelde relaties met zijn omgeving nodig. Door middel van deze relaties definiëert het zichzelf. Zonder deze relaties (betrekkingen) is het ‘niets’. De angst voor dit ‘niets-zijn’ drijft het ‘zelf’ er toe om zijn identificerende betrekkingen in stand te houden. Het verdedigt deze met hand en tand en is daardoor in conflict. De angst voor het eigen ‘niets’ levert de drijfveren en motieven van onvrije handelingen. Al het handelen van het ‘zelf’ is er op gericht om de relaties door middel waarvan het zich indentificeert in stand te houden. Het ‘zelf’ is gebaseerd op relaties, het heeft terugkoppeling vanuit een ‘omgeving’ nodig ter bevestiging van zijn bestaan. ‘Hoeveel likes krijg ik op Facebook?’ Hieruit blijkt dat het ‘zelf’ niet zelf-standig is. Maar een ‘zelf’ dat niet zelf-standig is, dat niet op zich-zelf staat, is een contradictio in terminis. Het is een illusie, een gedachtenbeeld. Intuïtie is integratie met de werkelijkheid. In de intuïtie is een werkelijk-zijn, een waarachtige relatie en betrokkenheid. Alleen iets werkelijks kan integreren met de werkelijkheid. Daarom kan het zichzelf-dragende Ik-wezen intuïties hebben, de zelf-persoon daarentegen niet.
Ware kennis en vrije handeling zijn beide gebaseerd op wezenlijk contact met de spirituele intelligentie van de Geest die leeft in een voortdurend uit ‘leegte’ nieuwe vormen scheppende dynamiek. Het is een ontstaansdynamiek die gepaard gaat met voortdurende vernietiging, een voortdurend opwellen uit en terugkeren naar de ‘leegte’. In het gevormde is geen bestendigheid, want in het werken van de Geest is geen bestendiging te vinden maar uitsluitend metamorfose. Al het zijnde, al het gevormde is Geest-metamorfose. In die zin verschilt de mens niet van alle overige wereld-inhoud. Alles is Geest. Er is geen ‘schepping’ als product van een God die deze geschapen heeft. Er is alleen scheppen. En dit scheppen is metamorfose zoals het ‘wolken’ van de hemel. Er is niets blijvends, niets dat permanent is. De mens onderscheidt zich van de overige wereldinhoud doordat hij in staat is om zich bewust met dit wereldscheppende zijn te verbinden. In de mens leeft het bewuste scheppen, het Gods-zijn, de beeldloze, ongevormde intelligentie die voortdurend opstaat tot de vorm en weer onderduikt in het vormloze. De mens kan dit ‘woordloze’ woord ontvangen via een wezensintuïtie met de spirituele intelligentie teneinde het op zijn manier, dat wil zeggen uit vrijheidsgronden, te verwoorden, uit te spreken. Dit uitspreken is: manifesteren, scheppend vormgeven. Het geestelijke woord kan op vele manieren uitgesproken worden. Hoe de mens dit woord uitspreekt, in welke specifieke vorm hij het zal doen verschijnen zal worden bepaald door zijn vrije, creatieve en morele fantasie.
De werkelijkheid beleven wij intuïtief. Deze beleving kunnen wij niet verwoorden en daardoor niet objectiveren en communiceren. Om hieraan tegemoet te komen fantaseren wij het beeld, het symbool. Maar vervolgens keren wij dit om en beschouwen het beeld als de werkelijkheid. Het symbool vormt zich individueel tot ‘persoon’ en universeel tot ‘God’. De werkelijkheid wordt afgeschaduwd door het beeld. De individuele persoon en de als persoon voorgestelde God zijn illusies. Vergeten wij dit en vereren wij het beeld als de werkelijkheid dan zijn wij in de dwaling. Slechts door het opheffen van het symbool en zijn verering zullen wij terugkeren naar de werkelijkheid.