Het ego versus het Ik-wezen. Bewustzijnsniveaus.

Voor wat de mens betreft is de ziel het gebied waarin hij als een ‘zelf’ leeft. Hier heeft hij zijn eigen gewaarwordingen, indrukken en gevoelens. Toch is dit ‘zelf’ niet het werkelijke, onafhankelijke en volledig op zichzelf staande wezen van de mens. Niet de ziel, maar dit wezen is de mens in zijn volle werkelijkheid. Rudolf Steiner noemt dit het ‘Ik-wezen’. Dit moet niet verward worden met datgene wat we in het dagelijks taalgebruik met het woordje ‘ik’ uitspreken. Dan hebben we het meestal over ons ‘ego’. Het ‘Ik-wezen’ behoort tot de wereld van de geest die weliswaar de ziel betreedt, maar die geen banden met Tijd heeft. Het ‘ego’ is verbonden met de Tijds-inhoud (Akasha) van de ziel en is onwetend van Geest. Het ego is begrensd; het Ik-wezen heeft geen ruimtelijke of tijdelijke afbakening.
Het ego is het ‘zelf’ zoals dat binnen de lichamelijke constitutie beleefd wordt. Het Ik-wezen is de mens zelf zoals deze onafhankelijk van enige lichamelijke constitutie bestaat.

Als Ik-wezen is de mens zonder enige restwaarde zijnde. In zijn Ik is de mens geheel alleen . Daarnaast is geen plaats om ook nog iets anders te zijn. Dit ‘alleen-zijn’ is ‘geest-zijn’. Het Ik-wezen is het geestelijke wezen van de mens, dat omkleed is met de ‘ziel’. Maar omdat het ‘Ik’ geest is, staat het in de geestelijke wereld. Die spreekt in het ‘Ik-wezen’. Dit spreken, dat weliswaar in het innerlijk spreekt wordt niet innerlijk voortgebracht. Het is niet de ziel, niet het ‘zelf’ dat spreekt.

Dit spreken van de geest in het Ik-wezen noemt Rudolf Steiner geestelijke intuïtie.
Intuïtie is gewaarwording van de geestelijke wereld, waarbij het zuivere, lege bewustzijn als ‘zintuig’ optreedt. Het Ik-wezen, dat zelf geest is, is het geestelijke orgaan dat de geest waarneemt. Lichamelijke gewaarwording is eveneens gewaarwording van de geest; deze waarneming van de geest treedt echter op via lichamelijke zintuigen, aan welke de geest zich niet als geest, maar in een van zijn ‘lagere’ manifestaties (in Tijd en Ruimte) openbaart.  Aan de ene kant is de ziel deelachtig aan de lichamelijke constitutie. Daardoor ontvangt zij zintuiglijke indrukken, gewaarwordingen en gevoelens. Zij leeft hierdoor in Tijd en Ruimte. Aan de andere kant is de ziel deelachtig aan het Ik-wezen, dat Geest is. In het Ik-wezen leeft de ziel in de Geest. Dit ‘leven van de ziel in de Geest’ komt tot uitdrukking als iets wat zich als de ‘geestelijke constitutie’ van de mens steeds verder in de geestelijke wereld uitstrekt. In deze ‘geestelijke constitutie’ ontwikkelt zich een soort van geestelijke zintuiglijkheid, een geestelijke waarnemingszin. Het deel van de ziel dat van deze zintuiglijkheid doordrongen is noemt Steiner de ‘bewustzijnsziel’. Deze is niet te scheiden van het Ik-wezen en behoort tot de zich ontwikkelende geestelijke constitutie van de mens, de ‘Geestmens’. De bewustzijnsziel maakt deel uit van de geestelijke, onvergankelijke belichaming van de mens die geen door Ruimte of Tijd opgelegde beperkingen heeft en daardoor ook geen materiële substantie, hoe ‘fijn’ ook, kent.

Zo bestaan wij dus als het ware uit twee ‘mensen’ die één ziel delen: de fysiek-psychische mens die verbonden is met een stoffelijk lichaam (ondersteund en doordrongen door ruimtelijke en tijdelijke energieën die dit doen leven, groeien en beleven) en de geestelijk-psychische mens die verbonden is met een onstoffelijk geestlichaam (ondersteund en doordrongen door niet tijd- en ruimtegebonden equivalenten van bovengenoemde energetische principes). De ene mens beleeft zichzelf als een tot de wereld behorend ‘ego’, de andere mens beleeft zichzelf als een tot de geest behorend ‘Ik-wezen’. Het lemniscaat is een beeld voor deze ‘dubbel-mens’ en de wisselwerking tussen beide ‘helften’ die in de ziel bij elkaar komen.

Het ‘ego’ ontstaat doordat de mens niet inziet dat hij zijn bewustzijn aan het ‘Ik-wezen’ te danken heeft en dat dit bewustzijn onafhankelijk is van de lichamelijke constitutie, zoals hersenen, zenuwstelsel, organen en zintuigen. Het ‘ego’ is de ten onrechte zelfstandig geachte reflectie van het ‘Ik-wezen’ op de ruimtelijke en tijdelijke constitutie van de mens, die zich ontvouwt vanuit de Akasha-inhoud van zijn Tijdskern. Het ‘Ik-wezen’ is de werkelijkheid achter het ‘ego’, dat in zichzelf een illusoir karakter heeft. Niet het ‘ego’, maar het ‘Ik-wezen’ is waarachtig en zelfstandig.

De ziel, of het in de ziel oplichtende ‘Ik-beleven’ opent zijn poorten naar twee zijden: naar de stoffelijke en naar de geestelijke kant.

De ‘ziel’ houdt beide ‘mensen’ bij elkaar en in de ziel ontmoeten ‘Ik-wezen’ en ‘ego’ elkaar met alle innerlijke én uiterlijke strijd die daarvan het gevolg is. Intuïties die het Ik-wezen uit de geestelijke wereld ontvangt worden in de ziel ‘vertaald’ naar ideeën en gedachten die het ‘ego’ zich toe-eigent. Door het antipathische karakter van het ‘ego’ kunnen deze vervolgens uitgroeien tot catastrofale ideologieën.

We kunnen ons ‘Ik’ dus op twee manieren ervaren:

als datgene dat de belevenissen van lichaam en (het lichaamsgebonden deel van) de ziel samenvat én
als datgene dat de stralen van het licht dat als eeuwig in de mens schijnt, het ware en goede, in zich opneemt.

Het ‘zelf in de ziel’ kan zichzelf terugtrekken in het ‘ego’ en daardoor in conflict blijven met zijn omgeving en onbereikbaar blijven voor dit geestelijke licht; het kan zich echter ook dienend schenken aan het geestelijke ‘Ik’, dat op zijn beurt zichzelf offert aan de geest, opdat deze er geheel in kan doordringen.

(Citaten komen uit 'Theosofie' van Rudolf Steiner)