Exemplaar en individualiteit

In een eerder artikel bespraken we hoe aan elk levensproces dat zich in de tijd ontvouwt een Tijdskern ten grondslag ligt. Dat geldt voor plant, dier en mens. Dat betekent echter niet dat elk exemplaar een eigen Tijdskern heeft. Met andere woorden: wanneer een Tijdskern zich in lagere tijd en ruimte ontvouwt in het ontkiemen, zich ontwikkelen, bloeien en afsterven van een bepaald exemplaar (bijvoorbeeld een specifieke tulp) is daarmee het vermogen van die Tijdskern om zich in talloze andere, soortgelijke exemplaren te ontvouwen niet uitgeput. Wanneer we bijvoorbeeld in een tulpenveld staan kunnen we beseffen dat al die tulpen één Tijdskern delen. Dat verklaart waarom alle exemplaren een overeenkomstig uiterlijk hebben en overeenkomstige ontwikkelingsstadia vertonen die zich bovendien min of meer gelijktijdig voltrekken. Waarom komen alle exemplaren van dezelfde plantensoort overal binnen dezelfde klimaatzone vrijwel simultaan tot bloei, zodat we bijvoorbeeld kunnen zeggen: ‘de hazelaar bloeit’? Het antwoord is: omdat alle exemplaren van een soort dezelfde Tijdskern delen: het soortwezen.
Het is ruimte die verdeelt. Ruimte suggereert de veelheid van exemplaren die samen de uitdrukking zijn van één Tijdskern: de soort. Het tulpenveld is de manifestatie van één Tijdskern in een ‘spiegelzaal’ van Ruimte. Wanneer we dat tot ons laten doordringen krijgen we een indruk van wat ‘Ruimte’ is. Ruimte is Openheid die begrenzing en vermenigvuldiging mogelijk maakt door ‘minder open’ te zijn. Alle menselijke lichamen zijn de ruimtelijke vermenigvuldiging van de Tijdskern ‘lichaam’. Elk lichaam is opgebouwd uit ruimtelijke vermenigvuldigingen van de Tijdskern ‘levende cel’.

Het soortkarakter geldt voor planten en dieren. In elk dierenexemplaar is het soortgedrag duidelijk waarneembaar. Daarom spreken we generaliserend van ‘een’ kat, ‘een’ paard, ‘een’ ooievaar, enzovoorts. Met de soortaanduiding hebben we het planten- of dierenexemplaar volledig beschreven. Voor de mens geldt het soortkarakter alleen wanneer we onze observatie beperken tot wat er ontluikt, groeit, bloeit, zich voortplant en weer sterft met betrekking tot zijn stoffelijke constitutie. In zoverre het mensenwezen beperkt blijft tot wat hij deelt met de minerale, plantaardige en dierlijke wereld is er sprake van een aan alle mensen gemeenschappelijke Tijdskern, de ‘soort mens’. In zoverre een mens uitdrukking is van die Tijdskern (in feite gaat het om een hiërarchie van organisch samenwerkende Tijdskernen) is hij als soort onderdeel van de natuur en kunnen we spreken van het uit de natuur geëvolueerde deel van de mens, het ‘mensdier’. Dit soortwezen van de mens strekt zich uit tot binnen zijn ‘ziel’ en schenkt hem zijn zintuiglijke gewaarwordingen, gevoelens, neigingen en driften, maar ook zijn overlevingsinstinct. Het is de ‘fysiek-psychische mens’ die we in het voorafgaande artikel bespraken. Aan dit soortwezen ontleent hij het eerder besproken ‘zelf’ dat zich tracht te handhaven en dat tot ‘ego’ wordt wanneer het de krachten van het denken voor dat doel aanwendt. Het ‘ego’ is feitelijk het ‘soort-zelf’ dat het denkvermogen aanwendt als middel om zich te vestigen en veilig te stellen.

Maar het denken is een vermogen dat de mens niet met de natuur deelt. Het behoort niet tot zijn soortwezen. Het manifesteert zich in de andere helft van zijn ziel die uniek-menselijk is. Geen enkel ander natuurwezen dan de mens draagt op deze wijze het denkvermogen in zich. Dit deel van de menselijke ziel is doordrongen van de Geest. Een mens kan denken omdat in een deel van zijn ziel de Geest werkt. Alleen doordat de Geest in hem werkt wordt de ziel tot een mensenziel. Het werken van de Geest doet in de ziel het Ik-woord opklinken: ‘Ik Ben‘. Dit Ik-woord betreedt in de menselijke ziel de sfeer van de Tijd, maar het is zelf niet afkomstig uit Tijd. Het is altijd-nieuw en heeft geen verleden. Het Ik-woord zegt ‘Ik Ben eeuwig-geboren-wordend’. Met dit Ik-woord betreedt datgene de menselijke ziel wat waarlijk ‘Individualiteit’ genoemd kan worden. ‘Individu’ betekent ‘ondeelbaar’. Het is een ander woord voor ‘Geest’, want de Geest is, omdat hij geen dimensies heeft en aan Ruimte en Tijd voorbijgaat, inderdaad niet op te delen. Om iets te verdelen zijn Ruimte en Tijd en de daarmee samenhangende dimensionaliteit nodig. Geest is echter ‘leeg’ van Ruimte en Tijd en daarom dimensieloos en onopdeelbaar.

Helaas verstaat de mens het Ik-woord verkeerd. Het komt tot hem in de vorm van ‘denken’, maar dan is het reeds ‘Tijd en Ruimte’ geworden. Daardoor kan de mens het in dienst stellen van zijn ‘soort-zelf’ in de valse hoop daarvan een ‘Individu’ te kunnen maken. Mijn soort-zelf onderscheidt zich echter van het soort-zelf van andere mensen net zo min als dat de ene tulp op een tulpenveld zich onderscheidt van de andere tulpen. Door het ware Individu, het Geest-woord, in dienst te stellen van het soort-zelf ontstaat een vals, illusoir ‘individu’. De ondeelbare Geest wordt afgebakend binnen de tijd en ruimte van het ‘soort-zelf’ en zo ondergeschikt gemaakt aan een specifiek zelfbeeld, de ‘persoon’. Een ‘verdeelde’, ‘afgebakende’ Geest is echter een falsificatie van het Ondeelbare. Deze falsificatie is het ego dat, omdat het het Onbeperkte in het beperkte tracht te dringen, altijd onder spanning staat. Deze spanning is de angst der onvrijheid, de bron van alle leed, die zijn uitweg zoekt in confrontatie, competitie en conflict.
Een Tijdskern heeft soortkarakter en kan oneindig vaak gespiegeld worden in de zalen van Ruimte. De Geest is echter de Ene, de niet-spiegelbare, de onverdeelbare, het éne Individu. In mijn ware individualiteit ben ik werkelijk Alleen.

'You, the watcher, continue as an immovable, permanent centre in this vast movement, and so you are caught in conflict, in sorrow. Now, you who are separate, how do you approach the whole? How do you come to this vastness, to the beauty of the earth an the heavens?'
(Jiddu Krishnamurti, Commentaries on living)