Gedeelte uit ‘Wolkenwoorden’

maak ons langzaam, als de wolken drijven in een witte
maannacht en als de schepen varen aan den einder,
als al wat ver en schoon voor uw gezicht geschiedt,
maak ons geschieden dan zó ver en langzaam – U
alleen behoort ons hart

De persoon is een keten van voorstellingen, een reeks beelden.

De dimensionaliteit waarin wij onze persoon afbeelden kan gemeten worden in lengte, breedte, hoogte en tijdsduur.
De dimensionaliteit van de Ik Ben, waarbinnen geen persoonlijkheid afgebakend kan worden, kan gemeten worden in Schoonheid, Liefde en Harmonie.

Je bent zelf het gebeurende. Al het gebeurende is ‘jij’. Je bent geen object in de maalstroom van het gebeurende. Je ondergaat het niet, het overkomt je niet, maar het gebeurende, Dat Ben Jij zoals je Nu Bent.

‘We zijn er door onze religie zowel als door ons onderwijs toe opgeleid en opgevoed te denken dat we individuen, dat we afzonderlijke zielen zijn die ieder voor zich naar iets streven, maar dit is een waan… Wij zijn geen afzonderlijke kernen met een afzonderlijke, eigen psychologische inhoud, worstelend om individuele resultaten te bereiken; ieder van ons is in feite de rest van de mensheid’.[i]

‘Sterven betekent de beëindiging van het gekende. Het betekent de beëindiging van het lichamelijk organisme, het ophouden van heel dat geheugen dat ik belichaam, want tenslotte ben ik niets anders dan geheugen, herinnering. En ik ben er bang voor dat alles los te laten, en dat is wat sterven zeggen wil. De dood betekent het eind van alle gehechtheden, met andere woorden: al levende sterven, niet met een afstand van bijvoorbeeld vijftig jaar in afwachting van een ziekte die er een eind aan maakt. Het wil zeggen dat je met al je vitaliteit, al je energie en je intellectuele vermogen en met inzet van heel je gevoel leeft en dat je tegelijk aan al wat bepaalde gevolgtrekkingen, bepaalde hebbelijkheden of stokpaardjes, ervaringen, gehechtheden en gekwetstheden zijn, een eind maakt en sterft. Het betekent dat je al levende met de dood leeft. Dan is het sterven niet langer iets verafs, dan is de dood niet iets dat aan het eind van je leven ligt en veroorzaakt wordt door een of ander ongeval, door ziekte of ouderdom, maar veel meer de beëindiging van alles wat te maken heeft met herinnering – dat is sterven, namelijk een sterven dat niet los staat van het leven’.[ii]

Waarom belichamen we ons steeds opnieuw in het herinneringscomplex, in het karmische bouwwerk dat we als de ‘wereld’ ervaren?
Dat doen we omdat we een wenslichaam hebben dat na de fysieke dood zorgt voor de continuering van de wijze waarop we geïncarneerd waren, dat wil zeggen van onze persoonlijkheid. Dit wenslichaam bestaat uit gedachten aan het aardse zelfbeeld. Het verdwijnt niet met de fysieke dood. Na de dood bestaat het voort op basis van gedachten aan ‘wie we waren en wie we zo graag opnieuw zouden willen zijn’. Het is daardoor de voortzetting van onze aardse persoonlijkheid, die op identieke wijze gehecht is aan het leven op basis van verlangens en herinneringen, en dus gebaseerd is op het onjuiste beeld van een tijdscontinuüm dat zich van een ‘verleden’ naar een ‘toekomst’ uitstrekt.
Het werkelijk verlossende sterven is het afleggen van dit wenslichaam, het afsterven aan onze zich in ‘tijd’ continuerende persoonlijkheid die bestaat uit trots, verlangen, afkeer, overlevingsdrang, driften en onverzadigbaarheid. Dit verlossende sterven bevrijdt ons van het anders onvermijdelijke karmische voortbestaan in sangsarische werelden.

Het Bardo Thödol (Tibetaanse dodenboek) bevat de volgende beschrijving van dit gedachten- of wenslichaam, dat in ‘tussentoestanden’ (Bardo’s), dus bijvoorbeeld tussen twee opeenvolgende incarnaties, verantwoordelijk is voor de continuering van de persoonlijke, tijdgebonden constitutie:

‘Zo is dan het onderricht:
Dat stralende lichaam waarover dus gesproken is als ‘gelijkende op het vorige en dat wat voortgebracht gaat worden, – wat betekent dat men over een lichaam zal beschikken als dat van vlees en bloed, het vorige menselijke lichaam der neigingen – zal ook zijn toegerust met bepaalde harmonische kenmerken van het volmaakte zoals wezens van hoge bestemming bezitten. Dit uit begeerte geboren lichaam is een begoochelende gedachtenvorm van de tussentoestand en wordt wenslichaam genoemd.’

Dit lichaam is opgebouwd uit de wens om het eigen persoonsbeeld, de herinnering aan het kenmerkende van wie en wat men was, voort te zetten en de daarmee corresponderende angst om dit los te laten, op te laten lossen. Men is bang voor de Leegte die daarop volgt, het wezen van de waarheid. Het koesteren van deze uit angst voortkomende wens neemt in de tussentoestand ‘substantie’ aan en draagt daardoor de karmische inhoud van de vorige wereldse incarnatie over op een volgende, die opnieuw gekenmerkt zal worden door een ondertoon van angst, die verborgen ligt achter de wens om voort te bestaan. Wij ‘worden’ opnieuw een op de vorige gelijkende persoon omdat we het herinneringsbeeld daarvan gedurende de tussentoestand uit angst vastgehouden hebben. Echte metamorfose wordt daardoor onmogelijk gemaakt, we zullen in een volgende bestaanstoestand een overeenkomstige, hooguit enigszins aangepaste psychisch-lichamelijke constitutie en daarmee corresponderende ervaringen hebben. We nemen op deze wijze als het ware de vorige ‘leefwereld’  met zijn angsten mee in de volgende.

Meditatie is het ervaren van en dus vertrouwd worden met de Leegte als zijnde de ware werkelijkheid van het eigen Zijn. Daarom zegt het Bardo Thödol:

‘Voor hen die veel gemediteerd hebben, begint zodra lichaam en bewustzijnsprincipe uiteengaan, de werkelijke waarheid te lichten. Gedurende het leven ervaring opdoen is belangrijk. Zij die dan de ware natuur van hun eigen wezen [de Leegte] hebben herkend en dus enige ondervinding hebben opgedaan, verwerven grote macht gedurende de ogenblikken van de dood, als het heldere licht begint op te komen.

Wie zich dan niet uit angst voor dit heldere licht vastklampt aan het herinneringslichaam zal zich verwerkelijken in en als dit heldere Licht, dat het uitstralende aspect van de Leegte is. Karmische wedergeboorte door uitkristallisatie van het wenslichaam zal dan achterwege blijven.

‘Laat af van begeerte naar een lichaam, en sta je bewustzijn toe te verblijven in de staat van teruggetrokkenheid, en zorg daarin te verblijven. Door op deze wijze van aangezicht tot aangezicht te zijn geplaatst, wordt men uit het Bardo bevrijd’. [iii]

Wezens zijn ogen waarmee het zijnde zichzelf waarneemt.

‘Licht je ankers, laten we samen op drift gaan.’[iv]

De indruk ontstaat dat Krishnamurti de structuur van de hersenen als een belangrijk, zo niet het belangrijkste, probleem van de mensheid ziet, omdat het veroorzaakt dat we een wereld hebben gemaakt, en alleen maar kunnen maken, die een kopie is van die structuur. Die wereld, die een kopie is van het brein, is de bron van het leed. Mutatie van de hersencellen, van de structuur van het brein, is daarom de enige manier om de wereldstructuur te muteren, te hervormen en zo een eind te maken aan het leed.[v]

Als je beseft dat je niet naar die mutatie (van de werking van het brein) kunt streven, noch er op kunt wachten, dan is het dit gevoel van onmacht, dit falen van zowel actieve als passieve denkende activiteit, dit falen van het in de tijd bereikbare,  van het gehele tijdsbesef – dan is dit falen van het persoonlijkheidsconcept precies datgene wat deze mutatie teweegbrengt.
Mutatie kan alleen optreden vanuit het niets. Het ‘iets’ van de persoonlijkheid staat mutatie in de weg. Het falen van de persoonlijkheid, van de bereikbaarheid en van het resultaatsstreven is het belangrijkste wat een mens kan ondervinden. Het is de crisis van dit ‘staan op de rand van de afgrond’ waaruit de mutatie, de ‘ommekeer’ optreedt.

Omdat we er altijd zoiets als psychologische bereikbaarheid, tijd om het te bereiken, tussen willen plaatsen, bereiken we het nooit.
Aanvaarding: ‘ja, het is er’ doet inzien dat er niets te bereiken valt.

Het tijdsbesef komt voort uit de psychologische drang om te worden. Stilstaan bij wat is daarentegen is een tijdloze toestand waarin het ‘nu’ zelf , van zich uit, scheppend en groenend wordt, in zichzelf blijvend en niet steeds voortgaand om zichzelf ergens in toekomstigheid, ‘niet nu, maar dán’,  te realiseren, te vinden.

Tijdloosheid is het besef zelf te rusten in het nu-punt waar alle wording doorheen trekt, zoals een treinreiziger die, rustig in zijn stoel gezeten, het landschap aan zich voorbij ziet trekken.
Tijdsbesef daarentegen is de idee dat men via een eindeloze reeks van nu-punten, ‘nu’ na ‘nu’, een pad van A naar B aflegt.
De Ik-Ben is het tijdloze nu, het toneel van alle wording, de zelf in rust zijnde Alfa én Omega.
We dobberen niet machteloos mee op de rivier van tijd die ons leidt waarheen we niet willen gaan, doch we staan rotsvast in het nu, het ene nu, observerend wat voorbij stroomt, wat opkomt en weer verdwijnt. Het raakt ons, spoelt om onze voeten, maar kan ons niet meevoeren.

Sommigen hebben het ‘andere’ gerealiseerd. Boeddha, Jezus. Maar het lijkt er op dat ze het geen van allen op anderen hebben kunnen overdragen. Die overdracht is namelijk geen continuïteit, maar een sprong over de afgrond van het niets. Zij staan aan de ene kant daarvan, wij aan de andere. We hebben talloze verschillende bruggen proberen te bouwen die we religies, meditatiesystemen, oefenwegen enzovoorts noemen. Maar geen van deze bruggen kan de overkant bereiken. Altijd blijft er die sprong over het niets en de angst daarvoor.

(Gesprek van de Boeddha met de brahmaan Koetadanta over de ‘gelijkheid en niet-gelijkheid’ van het Ik):

B:

‘Gij moet erkennen, dat een andere persoon van hetzelfde karakter en product van hetzelfde karma dezelfde is als gij. Alleen in deze zijt gij dezelfde heden als gisteren. Beschouw nu de onafgebrokenheid van uw persoonlijkheid, welke bewaard is in uw karma. Noemt gij dat ‘dood en vernietiging’, of ‘leven en voortdurend leven’?

K:

‘Ik noem het leven en voortdurend leven. Want het is de voortduring van mijn bestaan, maar ik geef niet om die soort van voortduring. Al waarom ik geef, is de voortduring van het ik in de andere zin, welke van iedere mens, of hij (karmisch) volkomen gelijk is aan mij of niet, een geheel verschillende persoon maakt’.

B:

‘Juist, dit is wat gij verlangt, en dit is uw hechten aan uw ik. Dit is uw dwaling en het wikkelt u in onnodige zorgen en verkeerde daden, in droefheid en kommer van allerlei aard. Hij die aan het ‘ik’ hecht, moet door de eindeloze verhuizingen van de dood doorgaan, hij is voortdurend stervende. Want de natuur van het ik is een onophoudelijke dood’.

‘Door een proces van ontwikkeling komen de samskara’s in het aanzijn. Er is geen samskara die in het aanzijn gekomen is zonder geleidelijk te zijn ontstaan. Uw samskara’s zijn het voortbrengsel van uw daden in vroegere bestaanstoestanden. De samenvoeging uwer samskara’s is uw ziel. Waar zij ook ingeplant worden, daarheen verhuist uw ziel. In uw samskara’s zult gij voortvaren te leven, en gij zult in toekomstige bestaanstoestanden oogsten, wat gij nu en in het verleden hebt gezaaid’.[vi]

Het doel staat niet aan het eind van de wording, maar het is de bron van alle wording.

Godsdienst met al zijn symboliek en rituelen is een zelfbeschermende reactie van het ego dat vreest voor zijn vernietiging wanneer het de initiële en zuivere waarheid onomwonden, onvertaald en onmiddellijk zou opnemen. Godsdienst verhindert onmiddellijke confrontatie met de waarheid, het feitelijke.
De waarheid ligt niet verborgen achter een reeks metafysische en mystieke sluiers die op rituele wijze één voor één moeten worden getranscendeerd om haar te kunnen bereiken. De waarheid ligt open en bloot op straat. Zij is het feitelijke. Directe ervaring van het feitelijke, in zijn totaliteit, zonder er enige waarde aan toe te kennen die het voor de waarnemer heeft of zou moeten hebben, zonder enige bewuste of onbewuste bijbedoeling, zonder analyse of voorstelling, zonder mysticisme en zonder angst, is liefde. Complete aandacht voor dat wat is, het feitelijke, is de liturgie der liefde. Uit deze liefde wordt schoonheid geboren.

[i] J. Krishnamurti, toespraak in Amsterdam, september 1981. Uit ‘De levensweg van Krishnamurti’ door Mary Luteyns.

[ii] ibid.

[iii] Het Tibetaanse Dodenboek. Ankh-Hermes 7e druk, 1981

[iv] J. Krishnamurti, De Toekomst is Nu. Mirananda, 1989

[v] ibid.

[vi] Uit Paul Carus, ‘Het Evangelie van Boeddha’. Ankh-Hermes 7e druk, 1988