Geestelijk waarnemen

Intuïtie is ook de ‘kennisbrug’ naar het ‘geestelijke’. Intuïtie is een schouwen van het wezenlijke. Dit wezenlijke spreekt zich uit, niet in voorstellingsbeelden (die worden achteraf gevormd) maar in een levende uitdrukkingsvorm die ‘hoorbaar’ wordt als een ‘spreken’ (inspiratie) en zichtbaar wordt als een ‘uitbeelden’ (imaginatie). Hier hebben we te maken met levende kennis die ware wezensactiviteit is. Het ‘orgaan’ voor deze intuïtie, inspiratie en imaginatie is niet te vinden in onze fysiologische constitutie. Het is ons geestelijk wezen dat in zijn oer-eigen hoedanigheid als waarnemingsorgaan optreedt. Het lichamelijke speelt hierbij geen rol.

Mag vanuit het gezichtspunt dat uitsluitend vanuit het intuïtief beleefde denken wordt ingenomen, terecht worden verwacht, dat de mens behalve het zintuiglijke ook het geestelijke zou kunnen waarnemen? Dit mag worden verwacht. Want ook al is enerzijds het intuïtief beleefde denken een zich in de mensengeest voltrekkend actief proces, dan is het anderzijds tevens een geestelijke waarneming, gedaan zonder zintuiglijk orgaan. Het is een waarneming waarbij de waarnemende zelf actief is en het is een zelfwerkzaamheid die tevens wordt waargenomen. In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemende opgenomen. Wat zich in deze wereld voor hem als waarneming voordoet, op dezelfde wijze als de wereld van de geest van zijn eigen denken, leert de mens kennen als de wereld van de geestelijke waarneming. Tot het [intuïtieve] denken zou deze waarnemingswereld in dezelfde verhouding staan als – aan de zintuiglijke kant – de zintuiglijke waarnemingswereld. De geestelijke waarnemingswereld kan voor de mens, zodra hij deze beleeft, niet iets vreemds zijn, omdat hij in het intuïtieve denken een beleven heeft, dat een zuiver geestelijk karakter draagt. 
[Rudolf Steiner, Filosofie der Vrijheid, 2e Aanvulling (1918)]

Men kan dit ‘waarnemen in de wereld van de geest’ niet bereiken vanuit het conceptuele denken, noch vanuit het abstraherende ‘zelf’. Het ‘zelf’ met al zijn concepten en voorstellingen zal eerst moeten worden ‘afgestreefd’. Dit dient echter op een zodanige wijze te gebeuren dat dit ‘afstreven’ geen daad van dit ‘zelf’ is. Het ‘schouwen van de geest’ kan nooit tot stand komen als een vermogen van het ‘zelf’, van de persoon. Het is geen verworvenheid waarop men prat kan gaan of waarmee men zich zou kunnen laten voorstaan op een ander. Daar ligt ook het probleem met het doen van ‘oefeningen’. Als deze gedaan worden om een talent te verwerven zal wat er bereikt wordt geen schouwen zijn. Wat nodig is, is ‘on-middelijk’ bewustzijn. Bewustzijn dat aanschouwt zonder ‘iemand die aanschouwt’ en zonder conceptuele achtergrond of conditionering. Dit is geen verworvenheid maar een houding. In het bovenstaande citaat noemt Krishnamurti deze houding ‘choiceless awareness’. Onvoorwaardelijke liefde voor wat is is de brug naar het schouwen van geestelijke wezenlijkheid. Immers, het wezenlijke is het zijnde, dat wat is en niet de door het ‘zelf’ voortgebrachte benoeming daarvan. Het wezenlijke zal in eerste instantie onbenoemd, naamloos, als vormloos leven ervaren worden; wanneer deze ervaring gegrepen wordt, zal uit deze vormloosheid in het orgaan van het eigen liefdeswezen een ‘sprekende’ en een ‘beeldende’ activiteit voortkomen. Dat zijn dan de geestelijke waarnemingen. Eerst moet men tot de intuïtie van het eigen wezen komen; vervolgens kan deze intuïtie tot een luisterend orgaan worden, tot een geestelijk-zintuiglijk openstaan voor het met de eigen wezensintuïtie overeenkomende.

In het nu volgende (enigszins bewerkte) citaat uit ‘Philosophie und Anthroposophie’ wordt beschreven hoe het ‘zelf’ kan worden opgevat als een ‘afspiegeling’ van de Individualiteit in de lichamelijke constitutie.

Men zal zich in kennistheoretische zin met betrekking tot het ‘Ik’ een beter beeld kunnen vormen wanneer men zich voorstelt dat het ‘Ik’ zich niet binnen de lichaamsorganisatie bevindt en zijn indrukken (via de zintuigen van dat lichaam) ‘van buitenaf’ ontvangt. In plaats daarvan zou men het ‘Ik’ moeten opvatten als iets dat buiten de lichamelijkheid in het transcendentale weeft, waarbij de lichamelijke constitutie als het ware als een spiegel functioneert waarin dit ‘Ik’ zijn transcendentale werkzaamheid door de organische lichaamsactiviteit teruggespiegeld ziet. Heeft men zich eenmaal met de gedachte vertrouwd gemaakt dat het ‘Ik’ niet binnen het lichaam gelegen is en dat de organische lichaamsactiviteit een ‘levende spiegel’ is waarin zich het transcendentale (lichaamsonafhankelijke) leven van het ‘Ik’ afspiegelt, dan kan men deze gedachte in kennistheoretisch opzicht uitbreiden naar alles wat zich binnen de horizon van het bewustzijn voordoet. En dan zou men moeten kunnen inzien dat de gewone empirische bewustzijnsinhoud in verhouding tot het door de menselijke wezenskern waarachtig innerlijk beleefde zich verhoudt zoals het spiegelbeeld zich verhoudt tot het levende wezen dat vóór de spiegel staat en zichzelf daarin aanschouwt. Met andere woorden: het ‘Ik’ hoeft zichzelf als bewustzijnscentrum niet te verlaten (wat onmogelijk is) om bewust het transcendentale (de geestwereld) te kunnen betreden, aangezien het als bewustzijnscentrum in waarheid steeds in die geestelijke wereld werkzaam is. Wat als bewust centrum binnen de lichamelijke constitutie wordt ervaren is niet het Ik zelf maar de afspiegeling daarvan.

Wanneer men zich de situatie op deze wijze voorstelt kan het kennistheoretische dilemma dat zich afspeelt tussen de materialistische georiënteerde natuurwetenschappen enerzijds en de onderzoeksmethoden die de realiteit van het geestelijke vooropstellen anderzijds, worden opgelost. Voor een in waarachtige zin materialistisch georienteerd onderzoek van de natuur zou een inmenging van het stemgeluid van de spirituele denkwijze in het geheel niet nodig en zelfs verstorend zijn. Wanneer men uitsluitend de werking en het gedrag van de spiegel zou willen onderzoeken, dan heeft men zich te beperken tot de wetmatigheden volgens welke het spiegelen werkt. De wetmatigheden die bepalend zijn voor het leven van het wezen dat zich spiegelt hebben niets te maken met de werking van de spiegel en dienen daarom bij het onderzoek naar de eigenschappen van de spiegel geheel buiten beschouwing gelaten te worden. Om het spiegelen te kunnen verklaren is het totaal niet relevant of wij kennis hebben van de wetmatigheden die datgene wat voor de spiegel staat betreffen. Deze kunnen en moeten buiten beschouwing blijven bij het onderzoek naar de eigenschappen van de spiegel zelf. Wanneer men de wetmatigheden volgens welke het spiegelbeeld ontstaat wil leren kennen, dan zal men de wetmatigheden van de spiegel moeten onderzoeken. Want alleen daarvan hangt het af hoe degene die in de spiegel kijkt zichzelf daarin weerspiegeld ziet. Dat zal in een vlakke spiegel op een andere manier zijn dan in een bolle of een holle spiegel. De wezenswetten van degene die zich spiegelt hebben niets te maken met de wijze waarop de spiegel het spiegelbeeld vormt. De spiegel en niets anders bepaalt de wetmatigheden van wat tot de natuur van het afbeelden behoort. Aanaloog hieraan kan men in de wetmatigheden die onderwerp zijn van het natuurwetenschappelijk onderzoek datgene zien wat de basis vormt voor de gedachtenvorming binnen het empirisch bewustzijn. In die wetmatigheden  zou zich daarom niets mogen inmengen van datgene wat de geesteswetenschap over het innerlijke leven van de menselijke wezenskern te zeggen heeft. Het gaat bij het natuurwetenschappelijk onderzoek strikt genomen niet om de geestelijke wetmatigheden die ten grondslag liggen aan de gedachtenvorming maar om de wetmatigheden die gelden voor het medium dat de geestelijke essentie afbeeldt als empirische gedachten. Op het terrein van  het natuurwetenschappelijk onderzoek is het verweer tegen de inmenging van zuiver spirituele gezichtpunten daarom gerechtvaardigd. De wetmatigheden die gelden op het spirituele niveau hebben geen betrekking op het niveau van het ‘afbeeldende’ bewustzijn en moeten daar dus buiten schouwing gehouden worden.

Het gehele bereik van de natuurwetenschappelijke wijze van onderzoek heeft betrekking op het gespiegeld worden van het feitelijke geestesproces van de menselijke wezenskern. Deze wezenskern moet niet in het inwendige van het fysieke organisme, maar in het transcendente gezocht worden. In het fysieke organisme wordt slechts de afspiegeling van het wezen aangetroffen, en de natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode is toepasbaar op deze afspiegeling. Voor het onderzoeken van het transcendente wezen is daarentegen een geesteswetenschappelijke onderzoeksmethode  benodigd. We hebben dus te maken met de tegenstelling tussen de ‘spiegel’ (natuurwetenschap) en het ‘wezen dat zich daarin spiegelt’ (geesteswetenschap). In de praktijk behoeft het vasthouden aan deze tegenstelling niet bezwaarlijk te zijn, omdat de twee stromingen die hieruit voortkomen elkaar wederzijds kunnen aanvullen en ondersteunen. Zo zal het vanuit het geesteswetenschappelijk onderzoek duidelijk weorden dat men met de fysieke lichaamsorganisatie (de ‘spiegel’) niet met een in absoluut opzicht van het bovenzinnelijke onafhankelijk spiegel-apparaat te maken heeft. Want ook het spiegel-apparaat als zodanig moet opgevat worden als iets dat wordt voortgebracht door geestelijke wezenheid. Het zich-spiegelende heeft de spiegel waarin het zich spiegelt  zelf voortgebracht. De mechanische wetten die de natuurwetenschap onderzoekt hebben betrekking op het geestelijk voortgebrachte (het gemanifesteerde); de wetten die de geesteswetenschap bestudeert hebben betrekking op de levende geest die als schepper tegenover het geschapene staat. In het geschapene spiegelt zich zijn schepper. Het eerste is onderwerp van de natuurwetenschap, de tweede van de geesteswetenschap. De verbindende factor is het door de geest weer in zijn geestelijke bewustzijn opgenomen spiegelen, zijnde een werking die uitgaat van het geschapene. De geest die zich door de spiegeling in zijn manifestatie bewust wordt van zichzelf als scheppend-actief. Deze synthese waarin beide genoemde stromingen samenvloeien treedt in de ziel op wanneer deze zijn bewustzijn opwerkt tot het niveau van de intuïtie. Met het intuïtieve bewustzijn wordt de mogelijkheid gegeven om de tegenstelling tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap te overwinnen.

Bovenstaande kennistheoretische overwegingen openen de weg naar een theoretisch begrijpen van het feit dat de menselijke wezenskern vrij van de fysieke lichaamsorganisatie kan bestaan. De gangbare veronderstelling dat het Ik zich als een besloten entiteit binnen het lichaam bevindt kan worden opgevat als een voor de onmiddelijke [objectieve] beleving noodzakelijke illusie. Het Ik – in samenhang met het geheel dat de menselijke wezenskern vormt – kan worden opgevat als iets op zichzelf staand wezenlijks dat een geobjectiveerde wereld beleeft in de vorm van gespiegelde voorstellingsbeelden die het vanuit het lichamelijke organisme ontvangt. Het illusoire beeld van het Ik als een zich binnen het lichaam bevindend subject is noodzakelijk om een objectieve wereldervaring in stand te houden. Deze objectieve, buiten het Ik bestaande wereld, maakt deel uit van dezelfde illusie.Deze illusie is een noodakelijke, maar voorbijgaande voorwaarde voor het Ik om zich als mensen-individualiteit te kunnen beleven.

Tijdens het verrichten van geestelijke waarnemingen is de toestand van het innerlijk zodanig dat de illusie waarop het reguliere bewustzijn is gebaseerd heeft plaatsgemaakt voor een bewuste beleving van de menselijke wezenskern in zijn van het lichaamsorganisme vrije werkelijkheid. Het aan de genoemde illusie gewonnen individualiteitsbewustzijn dient opgenomen te worden in het lichaamsvrije bewustzijn opdat de geestelijk waarnemende mens ook in de geestelijke wereld een omgeving kan hebben.

[Volgende hoofdstuk]