Geïndividualiseerd continuüm

Rudolf Steiner wijst er in zijn werken en lezingen herhaaldelijk op dat dezelfde menselijke ‘individualiteit’ opeenvolgende fasen doormaakt die hij beschrijft als een afwisseling van ‘levens tussen geboorte en dood’ en ‘levens tussen dood en geboorte’. De ‘individualiteit’ is hierin de verbindende factor. Deze is het werkelijke mensenwezen, dat zich als een cyclus van geboorte, sterven en wedergeboorte manifesteert. Deze cyclus is een tijdsverloop, ten opzichte waarvan we de verbindende individualiteit het tijdloze ‘eeuwige’ leven van een ‘mens’ kunnen noemen. Elk opeenvolgend ‘levensscenario’ van een mens wordt uitgevoerd door een specifieke, unieke persoon. Maar die in de tijd elkaar opvolgende ‘personen’ zijn, op zichzelf genomen, niet de mens. Het ‘zelf-gevoel’ van de persoon, de beleving van een ‘ik-persoon’, is niet de individualiteit maar wel een specifieke uitdrukking (manifestatie) daarvan. Deze tijdsgebonden manifestatie is op zichzelf genomen illusoir van karakter. Ten opzichte van de levende geestwerkelijkheid van het werkelijke mensenwezen, is de ‘persoon’ een abstractie, een ‘dode’ inhoud die, wanneer hij als werkelijkheid wordt opgevat, de oorzaak is van alle conflicten en ellende in een mensenleven en in de wereld. De ‘persoon’ als op zichzelf staande entiteit is simpelweg een foutieve idee, een illusie. Dat is de reden waarom de oosterse religieuze praktijk zich richt op het overwinnen van de ‘persoon’ teneinde het bewustzijn van de tijdloze individualiteit, de ‘essentie’, te gewinnen. Wanneer de sluier van de persoon op deze wijze wordt weggenomen, verdwijnt echter ook de mogelijkheid om de essentie, de ‘werkelijke individualiteit’ individueel te beleven, hetgeen het werkelijke zelfbewustzijn is. We zullen hier nu nader op ingaan en daarbij de bijzondere verhouding tussen het beleven van de tijdloze individualiteit en die van de ‘persoon’ in ogenschouw nemen.

Eerst beschouwen we nogmaals de ‘oosterse visie’. Deze zegt dat elke poging om de ‘ik-persoon’ bestendigheid en duurzaamheid te geven binnenvoert in een illusie met betrekking tot wat individualiteit nu werkelijk is.  Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot het geloof van bepaalde religieuze tradities in een ‘hiernamaals’ waarin de persoon van het voorafgaande (enige) leven als diezelfde persoon eeuwig voortbestaat. Wanneer de Boeddha het voortbestaan van het ‘zelf’ ontkent doelt hij daarmee op de verkeerde opvattingen met betrekking tot reïncarnatie zoals deze toentertijd in brahmanische kringen in India heersten. Boeddha wil met deze uitspraak wijzen op de werkelijke individualiteit die boven zijn persoonlijke manifestaties staat en vanuit het tijdloze de levenscyclus in de tijd projecteert. Deze werkelijke individualiteit reïncarneert dus zelf niet, maar drukt zich in de tijd uit als een stroom waarin zich ‘personen’ incarneren. De individualiteit is te vergelijken met een golvend oppervlak , de ‘personen’ als de afzonderlijk gedachte golven die over dit oppervlak heen lopen. Of we het oppervlak als geheel zien of dat we in plaats daarvan afzonderlijke golven zien is dus niet een eigenschap van het zijnde (dat we aanschouwen) maar van de instelling (focus) van het bewustzijn waarin het zijnde zich spiegelt in een waarneembare gedaante. Deze gedaante die zich laat waarnemen is geen hoedanigheid van het zijnde maar van het bewustzijn van de ‘waarnemer’Op een bepaalde manier doet dit denken aan wat de quantum-fysica zegt met betrekking tot de golf- en deeltjesnatuur van de materie. Afhankelijk van de experimentele opstelling (het waarnemende ‘bewustzijn’) gedraagt de materie zich als een verzameling deeltjes (atomen en elektronen) of als golfpakketjes (quanta). Ook hier is ‘waarheid’ dus afhankelijk van een bepaalde geëxternaliseerde instelling. ‘Golfpakketje’ en ‘deeltje’ zijn beide concepten. Een specifieke meetopstelling gaat uit van een concept (de theorie die men wil bewijzen) en is daardoor ‘bevooroordeeld’. Waarheid is niet de ‘overeenkomst met een bepaald model, een bepaalde conceptuele semantiek’. Geen enkel concept, geen enkel theorie, geen enkele religieus of metafysisch systeem is ‘waarheid’. Waarheid of werkelijkheid gaat aan alle concepten vooraf en is in die zin inderdaad zoals de oosterse filosofie zegt ‘vormloos en leeg’. Het is het on-verwoorde.

Zo blijven over: de ongevormde leegte en een daar tegenover geplaatste bewustzijnsinstelling. Volgens het Dzogchen boeddhisme vormen deze een éénheid die ‘empty and cognizant’, leeg én kenvermogend, is. Deze éénheid vormt de grondslag van alle bestaan, dus ook van de menselijke individualiteit. Het persoonlijke ‘zelf’ maakt zich hieruit los als een tendens tot bestendiging. Zelfbewustzijn in deze vorm is een uitdrukking van de idee van een tijdslijn die ‘begonnen is’ in een ‘verleden’ en verder loopt in de richting van een ’toekomst’. Deze tijdslijn is het ‘bezit’ van de persoon, die deze wil markeren met memorabilia. Dit zijn mijlpalen die de ‘persoon’ bevestigen en identificeren als ‘iemand’ met een herkenbaar en ‘eigen’ verleden bestaande uit daden, prestaties en verworvenheden en een zekere toekomstgarantie, bestaande uit te realiseren doelen, binnen te halen successen en uitzicht op aangename en vervullende ervaringen. De persoon is dus een reeks fixaties die het persoonlijke verleden en de persoonlijke toekomst vormen. Fixaties zijn echter in strijd met de grondslag van het zijnde, die ‘leeg’ en ongevormd is. Niet op een statische manier leeg, dus geen steriel vacuüm, maar leeg in de zin van ‘niets blijvends bevattend, volkomen dynamisch, voortdurende transformerend, zonder vastheid’. Het enige waarachtige punt op de tijdsbalk van de ‘persoon’ is het tijdloze moment van het heden, waar het onvoorspelbare gedrag van het leven actief is. Voor dit heden is de ‘persoon’ bang, omdat het raakt aan het eeuwige ‘Nu’, de levende Tijd waarin al zijn fixaties zullen oplossen en hijzelf totaal moet verdwijnen. Daarom tracht hij het ‘Nu’ te vergeten, er een brug overheen te bouwen bestaande uit de vertrouwde en veilige inhoud van een gekoesterd verleden en een gewenste toekomst. Deze brug is echter evenzeer illusoir en de turbulentie van het heden is de werkelijkheid van het ‘Nu’, waar ‘Shiva’ voortdurend schept en vernietigt. Het is juist de poging om zekerheid in de vorm van bestendigheid te creëren die de onzekerheid van het Nu als vernietigende kracht doet werken. Wanneer de moed wordt gevonden om los te laten en men de neiging tot vastklampen aan een persoonlijk verleden en een persoonlijke toekomst durft te laten varen, zal het levende, onberekenbare ‘Nu’ zich niet als bron van gramschap maar als bron van vrede tonen. Met de woorden van het Bardo Thödol: ‘de goden van gramschap zullen goden van vrede blijken te zijn’.

De voorloper van de menselijke persoonlijkheid was, wederom volgens Steiner, nog volledig verweven met de ‘goddelijk-geestelijke’ werkelijkheid, die als de baarmoeder van het mens-zijn kan worden beschouwd. Onderscheid tussen het universeel-geestelijke en het individueel-geestelijke was er in die toestand nog nauwelijks. Hier was sprake van de ‘voor-persoonlijke’, universele individualiteit van de mens, de toestand die in het Bijbelse boek Genesis het ‘aards paradijs’ wordt genoemd. In een veel latere fase  ontstond er trapsgewijs een bewust ervaarbare breuk tussen het universele en het individuele. Dit was de ‘uitdrijving uit het paradijs’ die uiteindelijk leidde tot de verschijning van wat Steiner de ‘bewustzijnsziel’ van de mens noemt: de in menselijke belichaming zich individualiserende universele geestinhoud. Ten behoeve van dit individualisatieproces vertoonde deze universele geestinhoud zich niet in zijn oorspronkelijke ‘tijdloze’ hoedanigheid, maar rolde hij zich als het ware uit in de vorm van een tijdsverloop. Hij manifesteerde zich als een cyclische reeks van ‘persoonlijkheden in opeenvolgende aardelevens’. In al deze opeenvolgende ‘personen’ vormt de bewustzijnsziel de verbinding met de éne geestelijke individualiteit, de geestelijke kern of Oorzaak die de ‘ware mens’ is.

[...] Wenn das geist-gemäße Erkennen zurückschauen kann in frühere Erdenleben eines Menschen, so zeigt sich, dass es eine Anzahl solcher Erdenleben gibt, in denen der Mensch schon Person war. [...] In den erdgeschichtlichen Zeitaltern ist das so; es war auch lange vorher so.

[...] Man kommt aber im Anschauen zurück zu Zeitaltern, in denen es noch nicht so war. Da findet man den Menschen noch nach Innenleben und nach der äußeren Bildung mit der Welt der göttlich-geistigen Wesen verwoben. Der Mensch ist als Erden-mensch da, aber nicht losgelöscht vom göttlich-geistigen Wesen. 

[...] In noch älteren Zeiten verschwindet der losgelöste Mensch ganz; es sind nur göttlich-geistigen Wesen vorhanden, die den Menschen in ihrem Schoß tragen. 
 [Was sich offenbart, wenn man in die wiederholten Erdenleben zurückschaut]

Als gevolg van deze ontwikkeling was de mens steeds minder in staat was om zich bewust te zijn van de ‘ware mens’, dat wil zeggen van datgene in hem dat als centrale Oorzaak de verbindende factor in al zijn opeenvolgende levens als persoon vormde. Zijn gezichtsveld beperkte zich tijdens zijn leven tot de specifieke ‘persoon’ die met dát leven verbonden was. Hij kon niet langer ‘over de drempel van de dood’ heen kijken. De mens beleefde zijn individualiteit als zijnde die ‘persoon’, dat wil zeggen binnen de beperkingen van één aardeleven. Wat hij daarvóór en daarna was had zich in duisternis gehuld. Geboorte was in zijn beleving het absolute begin en de dood het absolute einde van zijn bestaan als individuele mens.

Bij zijn verlichting werd de Boeddha zich bewust van het illusoire karakter van deze beperkende identificatie met de ‘persoon’ en betrad hij de daar bovenuit gaande werkelijkheid van het ‘universele zelf’ van de ‘ware mens. Hij betrad daardoor opnieuw de toestand van het ‘paradijs’ waarin alle lijden, dat immers met de beperkte zelf-identificatie verbonden is, ten einde komt. Hij doorzag dat het ‘persoons-zelf’ de oorzaak van het menselijke lijden was. Na zijn verlichting verkondigde hij de leer van de toestand van het ‘niet-zelf’ als de beeindiging van alle lijden. Volgens deze leer kan bewustwording van het ‘paradijs’ niet samengaan met het ‘zich bewust zijn als een persoon’ en de daaruit voortvloeiende neiging om deze ‘persoon’ te continuëren en veilig te stellen. Dat zette de volgelingen van Boeddha’s leer er toe aan om zich, door volledige overgave aan een afgezonderd en ascetisch bestaan in de wildernis, van hun persoonlijkheids-bewustzijn te ontdoen. Door hun ascese en meditaties hoopten zij zich bewust te worden van de onwerkelijkheid van de eindeloze opeenvolging van tevergeefs naar individuele vervulling zoekende persoonlijkheden. Door het verkregen inzicht in de zinloosheid van het streven naar persoonlijke bestendiging zou ook de drijfveer om te reïncarneren verdwijnen. Zij zouden opgaan in het Grote Bewustzijn. Dit komt weliswaar overeen met het doel dat de Boeddha met zijn leer voor ogen had, maar de methode is onjuist. Ook de Boeddha had het pad van de ascese uitgeprobeerd, maar hij had ontdekt dat hier op substiele wijze nog steeds de wens van het de ‘zelf-persoon’ aan ten grondlag ligt die ‘zelf’ een bepaalde toestand wil bereiken. En daarom is deze methode, evenals elke methode, ontoereikend op het ‘an-Atman’ te bereiken. Alleen een niet-oordelende, onpersoonlijke aandacht (mindfullness) voor de wegen van de ‘persoon’ betekent het einde van de ‘persoon’. In onze tijd verkondigt Jiddu Krishnamurti feitelijk hetzelfde.

De op deze wijze verkregen toestand van ‘niet-zelf’ is echter een terugkeer naar de vroegere (aan het ontstaan van de persoonlijkheidsreeks voorafgaande) bewustzijnstoestand van de mensheid  zonder de vrije wil zoals die alleen als een van de geestwezenheid afgescheiden ‘persoon’ beleefd kan worden, daarmee geïntegreerd te hebben. Het is als het ware een terugkeer naar de kindheid zonder de volwassenheid bereikt te hebben. De mensheidsontwikkeling beoogt echter om vanuit de bereikte geestelijke volwassenheid, dat wil zeggen vanuit de bewustzijnsziel, dit ‘paradijs’ te herwinnen teneinden dit als autonoom geestelijk wezen, als een volwassen geworden ‘godszoon’ te betreden. De verbinding met de ‘Christus’ maakt deze volwassenwording mogelijk zonder dat deze het ‘paradijs’ buitensluit. Het bijzondere van de ‘Christusimpuls’ is dat deze de geestelijke kern van de als ‘persoon’ optredende mens, zijn bewustzijnsziel, kan en wil bewonen. Het ‘paradijs’ kan door Christus de bewustzijnsziel betreden. Het ‘leven in het paradijs’ is daardoor geen uiterlijke omstandigheid (die de mens slechts in onvrijheid zou kunnen beleven) maar een innerlijk, vrij vermogen. De universele individualiteit leeft dan in de mens als zijn individualiteit, gedragen door de ‘Christus in hem’. Waar het dus om gaat is dat het bewustzijn van het ‘kleine zelf’ dat vrijheid kan beleven juist omdat het losgemaakt is van het universeel-geestelijke, voortschrijdt naar de fase, waarin het het universeel-geestelijke in zich opneemt en uit zich laat leven. Deze beoogde geest-persoon, het in een geestelijk-natuurlijk lichaam geklede Ik-wezen, is de wedergeboorte als vrij mensenwezen van het universeel-geestelijke waaruit de onvrije mens ooit ‘weg moest sterven’ opdat hij zich de idee van wezens-vrijheid eigen kon maken. Deze wedergeboorte van het universeel geestelijke binnen het van God losgemaakte ‘autonoom-individueel-zijn’ is het Christus-mysterie, dat zich als Oorspronkelijkheid voltrok toen de universele geest-wezenheid als de ‘Christus’ de mens Jezus betrad.

[Volgende hoofdstuk]