Het bewustzijn in de mens

In ‘Anthroposophische Leitsätze’ beschrijft Rudolf Steiner de niveaus of gelaagdheden waaruit volgens zijn inzichten het wezen van de mens is opgebouwd.  Steiner onderscheidt vier niveaus. Elk niveau van de menselijke constitutie heeft zijn eigen ‘wereldomgeving’ waarmee het interacties onderhoudt. Het eerste niveau vormt het fysieke draagvlak van het mensenwezen. Dit is geïntegreerd met de aarde.  Het fysieke aspect van het mensenwezen kan zich ‘uit zichzelf’ niet in stand houden. Daarvoor heeft het de ‘vormende krachten’ nodig van het tweede niveau, dat het draagvlak is voor het leven in de mens. Dit niveau, dat Steiner het ‘etherlichaam’ noemt, is geïntegreerd met de kosmische omgeving van de aarde (‘Weiten des Weltenraumes’). Het derde niveau is de drager van het bewustzijn in de mens. Dit zogenaamde ‘astraallichaam’ is geïntegreerd met een nog wijdere kosmische context dan het etherlichaam. Terwijl dat laatste verbonden is met het zonnestelsel, is het astraallichaam geïntegreerd met de ‘sterrenwerelden’. Zo ontstaat het beeld van een fysieke kern die zich beperkt tot de aarde met een etherisch-levende omhulling die zich uitstrekt tot de zon en de planeten en daar weer omheen het bewustzijn-dragende galactische universum. Zo komt als het ware de gehele macrokosmos in micro-kosmische zin tot uitdrukking in de eerste drie gelaagdheden van het mensenwezen. De menselijke belichaming is dus, wanneer deze in zijn fysieke, etherische en astrale hoedanigheid wordt bezien, een manifestatie van planetaire en stellaire samenhangen. Wanneer we deze samenhangen in ogenschouw nemen ontstaat het beeld van een menselijke constitutie die ‘uitdijt’ tot aan de grenzen van het universum. Het universum is in de mens en de mens is in het universum.

In Leitsätze 9 en 10 geeft Steiner de onderstaande beschrijving van de ‘werkelijkheid van het astraallichaam’.

Die Wirklichkeit  dieses Astralleibes wird gefunden, wenn man durch die Meditation von dem Denken, das durch die Sinnen von außen angeregt wird, zu einem innerlichen Anschauen fortschreitet. Man muss dazu das von außen angeregte Denken innerlich ergreifen und es in der Seele als solches, ohne eine Beziehung auf die Außenwelt, intensiv erleben; und dann durch die Seelenstärke, die man in solchem Ergreifen und Erleben sich angeeignet hat, gewahr werden, dass es innere Wahrnehmungsorgane gibt, die ein Geistiges schauen da, wo in Tier und Menschen der physische und der ätherische Leib in ihren Schranken gehalten werden, damit Bewusstsein entstehe.

Bij de meditatie die moet leiden tot het ondervinden van de werkelijkheid van het astraallichaam is het belangrijk dat het denken niet reageert op externe impulsen. Dit denken, dat leeg gehouden wordt van elk betrokken zijn op de buitenwereld, zal daardoor tot een innerlijke beleving worden. In die beleving treedt de waarneming (‘aanschouwing’) op van een bewustzijn dat daar oplicht waar het fysische lichaam en datgene wat dit van leven voorziet op de achtergrond getreden zijn, als het ware teruggedrongen zijn.

Das Bewusstsein entsteht nicht durch ein Fortführen derjenigen Tätigkeit, die aus dem physischen und dem Ätherischen als Ergebnis kommt, sondern die beide Leiber müssen mit ihrer Tätigkeit auf den Nullpunkt kommen, ja noch unter denselben, damit 'Platz enstehe' für das Walten des Bewusstseins. Sie sind nicht die Hervorbringer des Bewusstseins, sondern sie geben nur den Boden ab, auf dem der Geist stehen muss, um innerhalb des Erdenlebens Bewusstsein hervorzubringen. Wie der Mensch auf der Erde einen boden braucht, auf dem er stehen kann, so braucht dat Geistige innerhalb des Irdischen die materielle Grundlage, auf der er sich entfalten kann. Und so wie im Weltenraum der Planet den Boden nicht braucht, um seinen Ort zu behaupten, so braucht der Geist, dessen Anschauung nicht durch die Sinne auf das Materielle, sondern durch die Eigenkraft auf das Geistige gerichtet is, nicht diese materielle Grundlage, um seine bewusste Tätigkeit in sich rege zu machen.

Om binnen het aardse leven bewustzijn voort te brengen heeft de geest het levende lichaam als draagvlak nodig. Het bewustzijn dat op deze wijze door de lichamelijkheid gedragen wordt  is het conceptuele bewustzijn dat afhankelijk is van lichamelijke zintuigen en hersengebonden denken. Dat is het bewustzijn dat onderscheid maakt tussen de waarnemer en het waargenomene, tussen ‘zelf’ en wereld. Wanneer het draagvlak van het levende lichaam (in de meditatie) wordt gereduceerd of weggenomen, blijkt dat het bewustzijn als zodanig niet zal verdwijnen. Alleen het vermogen om zich concepten te vormen zal verdwijnen. Wat overblijft is zuiver en conceptloos bewustzijn, dat om bewust (‘kennend’) te kunnen zijn geen lichamelijk draagvlak nodig heeft (zoals een planeet die door de ruimte zweeft geen draagvlak nodig heeft).

In de meditatie kan men een toestand bereiken waarin de lichaamsvrije activiteit van het bewustzijn tot ervaring wordt. Men ervaart dan dat bewustzijn het fysieke- en levenslichaam niet nodig heeft om in en uit zichzelf geestelijk-waarnemend actief te kunnen zijn. Dit zelfstandige bewustzijn wordt binnen de menselijke constitutie vertegenwoordigd door het astraallichaam. Het astraallichaam is in verbinding met het fysieke en etherische lichaam de drager van een conceptueel bewustzijn. Dat is ons waakbewustzijn. Los van beide dragers wordt het astraallichaam zelf tot drager van een universeel bewustzijn vol levende inhouden. Deze toestand treedt tot op zekere hoogte tijdens de slaap op. De dromen zijn de herinneringen die we bij het ontwaken van dit levende bewustzijn hebben – tijdens het slapen zijn de dromen van een andere geaardheid dan de sporen die zij bij het ontwaken in onze herinnering achterlaten.

De astrale toestand die tijdens genoemde meditatie wordt ervaren als een centrumloos, op zichzelf staand, open maar conceptloos bewustzijn, is de toestand welke het Dzogchen boeddhisme ’the natural state’ noemt, ’the essence of mind which is at the same time empty and cognizant, being wide awake but not holding to anything’.

Terwijl het boeddhisme het bereiken van dit bewustzijn als de ultieme realisatie beschouwt gaat Steiner vanaf dit punt verder met een beschrijving van de manier waarop een ‘relativ unabhängige, selbständige Wesenheit’ uit dit algehele, ongebonden bewustzijn kan opstijgen. Dat is het ‘Ik-wezen’, niet te verwarren met het als persoon beleefde ‘zelf’. Hij noemt dit het ‘ware wezen’ van de mens. Dus niet in het zuivere astrale bewustzijn als zodanig, maar meer specifiek in het daaruit voortkomende  ‘Ik-wezen’ is volgens Steiner de ware natuur van de mens te vinden. Met andere woorden: de beleving van het zuivere, ledige, kenvermogende astrale bewustzijn is – en dat lijkt in tegenspraak te zijn met wat Dzogchen als de uiteindelijke en oorspronkelijke perfectie nastreeft – niet de hoogste door de mens bereikbare bewustzijnstoestand; dat is het zich daaruit ontwikkelende geestelijke ‘Ik-wezen’.

Steiner beschrijft hoe het algehele bewustzijn zich binnen de menselijke constitutie alleen kan manifesteren wanneer dat gepaard gaat met een zekere afbraak, een zeker terugdringen, van de fysieke- en levenskrachten binnen deze constitutie (wij ervaren dat als de vermoeidheid die optreedt aan het eind van een periode van dagbewustzijn). Algeheel bewustzijn vult de door dit terugdringen binnen het lichamelijke wezen ontstane ‘leegte’ en manifesteert zich daardoor als indiviueel bewustzijn. De activiteit die in plaats van de afgenomen lichaamskrachten het draagvlak opbouwt voor het algehele bewustzijn in de mens wordt beleefd als zelf-bewustzijn. Het geestelijk-wezenlijke dat deze activiteit ontplooit en dat het algehele bewustzijn ‘zelf-natuur’ geeft is het ‘Ik-wezen’. Het is op te vatten als dát aspect van het algehele bewustzijn dat binnen de menselijke constitutie plaats voor zichzelf bereidt door het lichaamsgebonden aspect van deze constitutie terug te dringen. Daarmee wordt duidelijk dat het ‘Ik-wezen’ niet lichaamsgebonden is. Om misverstanden te voorkomen moet hieraan toegevoegd worden dat het hier bedoelde ‘Ik-wezen’ niet hetzelfde is als het ‘Ik’ dat we als het centrum van ons normale bewustzijn beleven. Het laatstgenoemde ‘Ik’ is het persoonlijke ‘zelf’ dat wel degelijk met de lichamelijke constitutie verbonden is. In de volgende alinea wordt nader op dit onderscheid ingegaan.

Het bewustzijn, zoals dat wordt ervaren vanuit de Dzogchen meditatie is niet het ‘Ik-wezen’, maar betreft het algehele bewustzijn (‘das bloß Bewusste’). Dit correspondeert met het boeddhistische ‘An-Atman’ (‘niet-zelf’) idee, dat niet wil onderkennen dat het algehele bewustzijn bij de mens als individualiteitsprincipe optreedt. De ‘oosterse’ meditatie vindt weliswaar het algehele wezenlijke bewustzijn, maar verliest daarbij het ‘Ik-wezen’ uit het oog als geïncarneerde exponent van dit algehele bewustzijn; omdat deze wijze van mediteren excarnerend werkt treft hij wél het algehele bewustzijn aan maar niet zijn individuele relatie tot de menselijke constitutie. De oosterse denkwijze doet afstand van het ‘zelf’ als persoon, maar dit leidt vervolgens niet tot het vinden van het ‘Ik-wezen’. Het ‘westerse’ abstracte denken mist in zijn aanschouwing niet alleen het ‘Ik-wezen’ (doordat het daar het persoonlijke ‘zelf’, het ‘ego’ vóór projecteert), als ook het algehele wezenlijke bewustzijn. In plaats daarvan vindt het slechts een niet-wezenlijke, op verstandelijk denken gebaseerde ‘zelf-identificatie’ die gebouwd is op de (fysieke) constitutie. Dit ‘zelf’ heeft de constitutie nodig om te kunnen bestaan en is daarom voortdurend bevreesd dat deze constitutie door interne of externe factoren zijn dragend vermogen zal verliezen (de dood van de constitutie is teven de dood van het daarop gebaseerde ‘zelf’). De zienswijze van Steiner wijst op een ‘Ik-wezen’ dat voortkomt uit het algehele wezenlijke bewustzijn op de plaats waar de menselijke (deels fysieke) constitutie hiervoor ’terugtreedt’. Dit ‘Ik-wezen’ steunt niet op de lichamelijkheid, het draagt zichzelf. De eigen krachten van de lichamelijkheid moeten terugtreden opdat daarvoor in de plaats de krachten kunnen optreden die het ‘Ik-wezen’ deelt met het algehele bewustzijn. Deze zichzelf dragende krachten vormen het ‘lichaam’ van het Ik-wezen, een geestelijk lichaam dat als zelf-bewustzijn verbonden is met, maar niet afhankelijk is van, de ‘natuurlijke’ lichamelijkheid. Steiner noemt dit zelfbewuste Ik-lichaam de ‘bewustzijnsziel’ of ook wel het ‘Geest-zelf’.

Das Selbstbewusstsein, das im 'Ich' sich zusammenfasst, steigt aus dem Bewusstsein auf. Dieses [Bewusstsein] entsteht, wenn das Geistige in den Menschen dadurch eintritt, dass die Kräfte des physischen und des ätherischen Leibes diese [Leiber] abbauen. Im Abbau dieser Leiber wird der Boden geschaffen, auf dem das Bewusstsein sein Leben entfaltet. Dem Abbau muss aber, wenn die Organisation nicht zerstört werde soll, ein Wiederaufbau folgen. So wird, wenn für ein Erleben des Bewusstseins ein Abbau erfolgt ist, genau das Abgebaute wieder aufgebaut werden. In der Wahrnehmung dieses Aufbaues liegt das Erleben des Selbstbewusstseins.[Leitsatz 11]
Man kann empfinden, wie das Bewusste in das Selbstbewusste dadurch übergeführt wird, dass man aus sich ein Nachbild des bloß Bewussten schafft. Das bloß Bewusste hat sein Bild in dem durch den Abbau gewissermaßen leer Gewordenen des Organismus. Es ist in das Selbstbewusstsein eingezogen, wenn die Leerheit von innen wieder erfüllt worden ist. Das Wesenhafte, das zu dieser Erfüllung fähig ist, wird als 'Ich' erlebt. [Leitsatz 11]

Uit bovenstaande citaten ontstaat de indruk dat het verrijzen van het ‘Ik-wezen’ binnen de menselijke constitutie een ‘opstandingskarakter’ heeft: de ’tempel van het lichaam’ wordt afgebroken en de daardoor ontstane leegte wordt vanuit het algehele geestelijke bewustzijn op een zodanige wijze opnieuw gevuld dat daardoor de gevolgen van de afbraak hersteld worden. In die wederopbouwende (herscheppende) activiteit wordt de werkzaamheid en de aanwezigheid van het ‘Ik-wezen’ beleefd, waardoor het zelf-bewustzijn is. Dit is de plek waar ik volledig ‘zelf’ ben, tot in het lichamelijke toe. Het ‘Ik-wezen’ is zelf-scheppend in mij aanwezig. Wat we hier wederom zien, nu echter niet macrokosmisch maar microkosmisch, is hoe het kenvermogende aspect van het Zijnde zich op de ‘leegte van het Zijnde’ richt waardoor het Zijnde in zelfkennis scheppend wordt. Dit microkosmische kennis-van-zichzelf-scheppende en zichzelf-als-kennis scheppende is het zichzelf-dragende ‘Ik-wezen’.

Het aldus beleefde ‘Ik-wezen’ dat binnen de menselijke constitutie het ‘algehele bewustzijn’ vertegenwoordigt als zelfbewustzijn heeft een wilscomponent. De wil is, naast het vermogen tot voelen (gewaarworden) en kennen, een eigenschap van geestelijke wezenheid. Deze eigenschappen zijn reeds aanwezig in het algehele bewustzijn (’the natural state’) waarvan het ‘Ik-wezen’ een exponent is. Het is een universeel willen, een geestelijke ‘wilssubstantie’. Binnen de menselijke constitutie treedt het ‘Ik-wezen’ op als de bron van deze wilsactiviteit. De universele wilspotentie ‘tunnelt’ zich als het ware via het ‘Ik-wezen’ en vormt zo een individueel wilscentrum. Steiner formuleert dit als volgt:

Die Wirklichkeit des 'Ich' wird gefunden, wenn man die innere Anschauung, durch die der Astralleib erkennend ergriffen wird, dadurch weiter fortbildet, dass man das erlebte Denken in der Meditation mit der Willen durchdringt.

Man hat sich diesem Denken zuerst willenslos hingegeben. Man hat es dadurch dazu gebracht, dass ein Geistiges in dieses Denken auftritt, wie die Farbe bei der sinnlichen Wahrnehmung in das Auge, der Ton in das Ohr eintritt.

Hat man sich in die Lage gebracht, dasjenige, das man auf diese Art, durch passive Hingabe, im Bewusstsein verlebendigt hat, durch eine Willensakt nachzubilden, so tritt in diesem Willensakt die Wahrnehmung des eigenen 'Ich' ein.
[Leitsatz 12]

De eerder beschreven ‘werkelijkheid van het astraallichaam’ is die van het algehele bewustzijn (‘das bloß Bewusste’). Deze is het die de ‘leegte’ vervult welke is ontstaan door het terugtreden van de krachten van het fysieke- en het etherlichaam van de mens. De meditatieve verbinding met dit bewustzijn wordt gekenmerkt door een ‘willoze overgave’, een ‘denken dat op het innerlijk is gericht zonder enige betrekking met de buitenwereld. Deze willoze overgave is kenmerkend voor ‘oosterse’ meditatievormen waarbij een ‘a-conceptueel’, ‘leeg’ en ‘ongecentreerd’ kenvermogen wordt beleefd als ‘het denken van het universum’. Dit is de ‘leegte’, in het Sanskriet ‘Sunyata’ genoemd. De sannyasins leefden daadwerkelijk op een zodanige wijze dat zijn hun fysieke en levenslichaam terugdrongen door de krachten daarvan te versterven. Zo schiepen zij een ‘leegte’ die zich tijdens hun meditatie vulde met het onpersoonlijke ‘Sunyata’. Wat het ‘Ik-wezen’ bij zijn in verschijning treden binnen de menselijke constitutie op een voor het gewone bewustzijn verborgen wijze verricht, bewerkstelligden zij door opzettelijke versterving en verontachtzaming van hun lichaam. Als gevolg daarvan trad wel het ‘algemeen geestelijke’ in verschijning, maar niet in de hoedanigheid van een ‘Ik-wezen’. Geestelijk willen trad daardoor in verschijning als eigenschap van het universum, niet als een individueel willen. De sannyasins beleefden niet een individueel ‘Ik-wezen’, maar het algehele bewustzijnswezen (het astrale) als ‘willend’. Het illusoire zelfbeeld, het ‘ego’ dat op de lichamelijke constitutie is gebaseerd, is dan weliswaar verdwenen, maar in het ‘leegte-bewustzijn’ dat daarvoor in de plaats treedt, verschijnt niet het geestelijke Ik-wezen, het ‘Atman’. Vandaar dat deze toestand door de sannyasins als ‘An-Atman’ wordt beleefd. Ook de Boeddha predikte dit ‘An-Atman’ als zijnde Boeddha-natuur. Wat hier gebeurt is dat de beperkingen van de fysiek-etherische constitutie worden weggenomen opdat de universele essentie weer zichtbaar wordt. Deze universele essentie treedt dan op als onbelichaamd en daardoor ‘anoniem’. Het ‘Ik-wezen’ treedt daarentegen niet in verschijning als resultaat van het afnemen of onderdukken van de lichaamsfuncties, maar als de activiteit die deze lichaamsfuncties afbreekt om zelf op te kunnen treden als het geestelijke equivalent daarvan: een uit ‘geestwil’ opgebouwd lichaam waarvan de ‘substantie’ de zuiver geestelijke scheppingswil is. In het evangelie volgens Mattheus (26:61) wordt beschreven hoe tegen Christus Jezus de volgende aanklacht wordt ingediend: ‘Hij heeft gezegd: ik kan de tempel gods afbreken en binnen drie dagen weer opbouwen’. Deze drie dagen verwijzen naar de periode tussen de kruisdood en de opstanding, de ‘tempel gods’ naar het lichaam. Van dit lichaam van Jezus wordt gezegd dat het na de opstanding zowel geestelijke als fysiek-natuurlijke eigenschappen had. Dit zogenaamde ‘Opstandingslichaam’ zouden we een geestelijk-natuurlijk lichaam kunnen noemen. Het ontstond doordat er in deze ‘drie dagen’ een transformatie had plaatsgevonden van ‘in menselijke constitutie inwonende geest’ naar ‘in de geest inwonende mens’ (‘Geestmens’). De ‘drie dagen’ zouden opgevat kunnen worden als de drie stadia van transformatie: die van de astrale transformatie, de etherische transformatie en uiteindelijk de fysieke transformatie. Deze transformatie kan binnen ieder mens plaatsvinden, en in feite is deze reeds gaande. Reeds nu is er binnen iedere menselijke constitutie ‘geestelijke natuurlijkheid’ aanwezig, en wel in de zogenaamde ‘bewustzijnsziel’.

In dem Bewusstsein, das den Astralleib erfasst, offenbart sich das 'Ich' als Glied einer geistigen Welt, von der es seine Kräfte erhält.

In dem Bewusstsein, das eben als das zuletzt zu erringende angeführt worden ist, zeigt das 'Ich' sich als eine von der geistigen Umwelt relativ unabhängige, selbständige geistige Wesenheit.

Dit binnen zijn geestelijke omgeving ‘relatief onafhankelijke, zelfstandige’ wezen dat bestaat en zichzelf draagt door en als eigen wils-activiteit, is de zich ontwikkelende geestelijke ‘kern’ van ieder mens.

Het ‘Ik’ leeft in de ziel. Ook al behoort de hoogste uiting van het ‘Ik’ tot het gebied van de bewustzijnsziel, dan moet men niettemin zeggen dat dit ‘Ik’, van dit gebied uitstralend, de totale ziel vervult en door middel van de ziel van zijn werking op het lichaam doet blijken. En de geest leeft in het ‘Ik’. De geest straalt daar en leeft in het ‘Ik’ als in een omhulsel, gelijk het ‘Ik’ in lichaam en ziel als in omhulsels leeft. De geest werkt in het ‘Ik’ van binnen naar buiten toe, in het vormgeven van de natuur heeft hij van buiten naar binnen gewerkt. De geest die de gestalte van een ‘Ik’ aanneemt en die als een ‘Ik’ leeft, wordt ‘Geest-zelf’ genoemd, omdat hij zich als ‘Ik’ of ‘geestelijk zelf’ van de mens voordoet. Het Geest-zelf draagt de van zieleroerselen onafhankelijke waarheid in zich, evenwel omsloten door het ‘Ik’ en door dat ‘Ik’ geïndividualiseerd en overgebracht op het zelfstandige mensenwezen. Omdat deze eeuwige waarheid zich op deze wijze, met het ‘Ik’ tot één wezen verbonden, verzelfstandigt, wordt het ‘Ik’ het eeuwige deelachtig als een ‘zelf’. Dit ‘Geest-zelf’ is een openbaring van de geestelijke wereld in het ‘Ik’, net zoals vanaf de andere zijde de stoffelijke wereld zich door zintuiglijke gewaarwordingen in het ‘Ik’ manifesteert. […] Op dezelfde wijze als de openbaring van het lichamelijke gewaarwording heet, wordt de openbaring van het geestelijke intuïtie genoemd. De eenvoudigste gedachte bevat reeds intuïtie, want men kan haar niet met de handen grijpen, niet met de ogen zien; men moet dat wat deze gedachten openbaart vanuit de geest en door het ‘Ik’ ontvangen. [Rudolf Steiner, Theosofie p. 49-50]
Zoals door de fysieke huid een wezen is omsloten dat leeft en gewaarwordingen heeft, zo is het ook in de geesteswereld. De geestelijke huid die de ‘geest-mens’ afsluit van de één geheel vormende geestelijke werelden hem daarbinnen tot een zelfstandig geestwezen maakt dat innerlijk leven bezit en intuïtief de geestesinhoud van de wereld waarneemt, deze ‘geestelijke huid’ wordt ‘geestelijk omhulsel’ (aurisch omhulsel) genoemd. Daarbij dient te worden bedacht dat dit geestelijk omhulsel steeds groter wordt naarmate de menselijke ontwikkeling vorderingen maakt, zodat de geestelijke individualiteit van de mens in staat is om zich onbegrensd te vergroten. Binnen dit geestelijk omhulsel leeft de ‘geest-mens’. Het wordt door de geestelijke levenskracht in dezelfde zin opgebouwd als het fysieke lichaam door de fysieke levenskracht. Op overeenkomstige wijze als men van een etherlichaam spreekt, moet men daarom met betrekking tot de geestmens van een ‘ethergeest’ spreken. Deze ‘ethergeest’ noemen wij levensgeest. Het geestwezen van de mens is dus drieledig en bestaat uit de geestmens, de levensgeest en het geestzelf [Rudolf Steiner, Theosofie p. 52]

[Volgende hoofdstuk]