Het dilemma van de vrijheid

De mens  onderscheidt zich niet alleen door zijn zelfbewustzijn van de overige natuurrijken maar ook door zijn vrijheid van denken en willen. Deze vrijheid heeft zich in eerste instantie ontwikkeld op basis van het ‘ego’. Om dat mogelijk te maken is het ego buiten de directe invloedssfeer van het goddelijk-geestelijke geplaatst. Want om werkelijk vrij te kunnen zijn moest er ‘iets’ in de menselijke constitutie aanwezig zijn dat ‘vrij was van God’. Omdat de mens hierdoor kon kiezen voor goed dan wel kwaad werd de stap naar deze vrijheid ook wel de ‘zondeval’ of ‘uitstoting uit het Paradijs van God’ genoemd. Dat betekent echter dat de mens zelf – dus op grond van de vrije wil van het ego – de weg terug moet vinden naar het ‘goddelijk-geestelijke paradijs’. Alleen dan kan hij daar als vrij wezen binnen treden. De enige vrijheid die daar toegelaten wordt is een moreel verantwoordelijke vrijheid, een ‘vrije wil tot het goede’. Dit houdt in dat de mens zijn vrije ego moet transformeren in een vrije Ik-Ben-Geest. De ‘oude vrijheid’ was gebaseerd op een (door het fysiek-materiële lichaam) afgescheiden zijn van de goddelijke sfeer. De ‘nieuwe vrijheid’ is gebaseerd op de Ik-Ben die als goedwillend geestwezen een zelfstandige positie inneemt binnen de goddelijke sfeer. De door de Ik-Ben bezielde geestpersoon verwerft ‘goddelijke vrijheid’. Met deze ontwikkeling zal ook een omvorming van de lichamelijkheid gepaard gaan doordat de niet langer benodigde fysiek-materiële aspecten, ook wel de ‘doodskrachten’ genoemd, daaruit weggenomen zullen worden.

Terug