Het individu

Verinnerlijkte kosmos

De centrumloze bewustzijnstoestand (‘empty and cognizant’) die het Dzochgen boeddhisme als de ultieme essentie beschouwt komt het dichtst bij datgene wat Rudolf Steiner ‘Geest’ noemt. Deze ‘Geest’ is een kosmisch ‘zijn’, waarin ‘levendigheid’, ‘innerlijkheid’ en de essentie van ‘denken’, ‘voelen’ en ‘willen’ op een fundamenteel niveau aanwezig zijn. Hij vervult een kosmische ‘leegte’ die Steiner de ‘Saturnustoestand’ noemt. Deze tijd- en ruimteloze, fundamentele ‘geestsubstantie’ wordt als het ware doorweeft door entiteiten, ‘geestwezens’, binnen wiens omarming zich geleidelijk een min of meer ‘afgebakend’, individueel geestwezen van de mens begint af te tekenen. Deze vóór tijd- en ruimte aanwezig-zijnde oorspronkelijke geestwezens hebben om zo te zeggen uit zichzelf ‘tijd en ruimte’ voortgebracht waardoor ‘geleidelijke manifestatie’ plaats kan vinden. In ‘De evolutie vanuit een waarachtig perspectief’ doet Steiner een poging om deze oer-geest te beschrijven. Hij moet daarbij zoeken naar woorden om het onverwoordbare, aan elk denkbeeld voorafgaande, aan te duiden.

'Om te begrijpen wat aan de wereld ten grondslag ligt, is het niet voldoende dat je daarover in begrippen spreekt, dat je je daar begrippen, ideeën over vormt. Veel noodzakelijker is het dat je je een voorstelling kunt maken van het gevoel dat ontstaat ten opzichte van de oneindige leegte van het oude Saturnusbestaan. Als het gemoed er slechts een vermoeden van krijgt, dan wordt het aangedaan door een gevoel van huivering. Als je helderziend wilt opstijgen om tot het schouwen van deze Saturnustoestand te komen, dan moet je je voorbereiden door je daadwerkelijk een gevoel te verwerven dat in zeker opzicht uitgaat van het ieder mens min of meer bekende gevoel van duizeling op een hoge berg wanneer hij boven een afgrond staat en geen vaste bodem onder zijn voeten meent te hebben. Het is een gevoel dat hij op geen enkele plaats zou kunnen blijven staan, zodat hij zich voelt overgeleverd aan machten, aan krachten waarover hij geen macht heeft. [..] Je moet voorbereid zijn, anders wordt je gepakt door een toestand van duizeling die niet te overwinnen is.'

Steiner gaat van hier uit verder met een beschrijving van hoe men zijn bewustzijn op deze confrontatie met de ‘leegte’ kan voorbereiden en vervolgt met te zeggen dat deze voorbereiding er ons voor moet behoeden dat ‘we onszelf verliezen en om zo te zeggen neerstorten in de oneindige afgrond wanneer we oog in oog komen te staan met de huiveringwekkende leegte.’ Een dergelijke voorbereiding is nodig omdat zonder deze ons individuele bewustzijn in deze leegte zou oplossen. Wij zouden onszelf er geheel in verliezen ook al komen we er in zekere zin uit voort. Zonder er hier in detail op in te gaan kunnen we vermelden dat die voorbereiding te maken heeft met het beschermen van het ‘Ik-bewustzijn’ door dit te verbinden met wat Steiner het ‘Christuswezen’ noemt. Dit wezen draagt het menselijk bewustzijn over deze leegte heen zonder dat het ‘Ik-bewustzijn’ zijn integriteit kan verliezen door wat het daar ervaart. Dit is een veelbetekenende verwijzing naar het feit dat het dit ‘Christuswezen’ is, dat het individuele mensenwezen, nadat dit zich uit de cocon van het ‘persoons-zelf’ heeft losgemaakt, als samenhangende entiteit binnen de geestelijke wereld verder zal dragen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat Steiner ervoor gekozen heeft om christelijke terminologie te gebruiken omdat hij deze het meest geschikt acht om universele principes aan te duiden die als zodanig de  context van enige specifieke godsdienstige overlevering overstijgen. Zij zijn eigenlijk niet in concepten te vatten.

En als we dan, zo vervolgt Steiner, mét de genoemde voorbereiding deze ‘huiveringwekkende leegte’ betreden , een ‘leegte’ die niet begrensd is in ruimte of in tijd (want deze worden daaruit eerst ‘geboren’) en waar dus werkelijk geen begin of einde aan is – wanneer we dus zo deze ‘leegte’ betreden dan treffen we daar geen leegte aan, maar een ‘de oneindige ruimte vullende zee van wezenheid waarin men drijft, niet als in water maar in ‘- er is geen andere benaming voor – stromende moed, stromende energie!’. Die energie is niet homogeen, maar gedifferentieerd door ‘alle mogelijkheden en nuances van wat men aan kan duiden als het gevoel van moed’. In deze differentiatie ontwaren we ‘wezens, concrete wezens’ die Steiner de ‘Geesten van de Wil’ noemt.

'Als we nog een keer het beeld van het drijven mogen gebruiken, dan kunnen we zeggen: het is niet een zee waar je weer aan de oppervlakte zou kunnen komen, want naar alle kanten vind je steeds weer Geesten van de Wil'.

Op een nog dieper niveau dan deze ‘wils-energie’ bevindt zich (wederom volgens Steiner) een soort wezenlijke wijsheid. Door het ‘zich offeren’ van de wil aan deze wijsheid transformeert de wils-energie zich in spirituele warmte-energie (een soort van ‘oervuur’ dat enigszins omschreven kan worden als een ‘gloed van gelukzaligheid door opoffering’).  Deze gloed maakt het ‘beginnen’ mogelijk doordat ’tijd’ wordt ‘geboren’. ‘Tijd’ in zijn oervorm bestaat uit levende ’tijdskernen’ die Steiner ‘Archai’ noemt ofwel ‘Oerbeginnen’. Deze zijn verbonden met wat zich zal gaan vormen tot het ‘principe’, de ‘Oorspronkelijkheid’ van de menselijke individualiteit.

De geestelijke individualiteit van de mens heeft dus drie aspecten die hij van zijn ‘geestelijke ouders’ heeft geërfd: offervaardige wilsenergie, voor de wil zich openstellende  geestelijke wijsheid en wat daaruit als een zich ontwikkelend ‘kind’ is voortgekomen: een ‘eigen’ tijd-ruimte, een ‘cel van warmtegloed’Deze ‘cel’ is de oer-belichaming van de eerste manifestatie van wat we een mensenkiem zouden kunnen noemen. Het is die eigen tijd-ruimte ertoe voorbereid was om ‘persoonlijke’ ervaringen als in een soort van geheugen te bewaren waardoor het ‘individuele’ kon gaan optreden. Om die reden noemt Steiner de Archai ook wel ‘Geesten der Persoonlijkheid’. Het proces dat Steiner beschrijft is veel complexer dan hier weergegeven, maar een volledige beschrijving hiervan is op deze plaats niet nodig.

Naast wijsheid is geestelijke wil (de geofferde substantie van de zogenaamde ‘Geesten van de Wil’) het ‘materiaal’ van de zich uit zijn omgeving differentierende geestelijke individualiteit. Het betreft echter geen zelf-wil maar offer-wil. In ons aardse leven (het ‘leven tussen geboorte en dood’) zijn wij ons van het wilskarakter van onze geestelijke individualiteit niet bewust; het doet zich echter gelden als het sturende principe achter onze levensomstandigheden en lotgevallen: de in ons leven werkende ‘karmische wil’. De bron van dit willen (dat het script bevat van de rol die wij in ons leven moeten spelen) blijft verhuld voor het bewustzijn van onszelf als ‘persoon’.

Het risico van het in concrete bewoordingen beschrijven van het ‘geestelijke zelf’ is dat het tot een denkbeeld (voorstelling) wordt dat vervolgens weer wordt ingelijfd door de ‘zelf-persoon’. De aanlokkelijke gedachte dat we ‘ergens in een geestelijke wereld’ permanentie hebben als een eeuwige individualiteit geeft onze ‘zelf-persoon’ een geruststellend en bevrijdend gevoel. Dan fluistert er een stem in ons oor die zegt: “kijk, je bent eeuwig, je kunt in de geest een blijvend bestaan vinden als ‘jijzelf’, een bestaan dat helemaal jouw bezit is en blijft!” Het antwoord op die stem zou moeten zijn: “jij hebt het mis, want je redeneert weer vanuit ‘jezelf’. ‘Ik ben een zelfstandig wezen in de geest’ is een onjuiste constatering, ingeven door het ‘valse zelf’ dat zich altijd met ‘iets’ concreets probeert te identificeren. Dat ‘concrete’ is in dit geval een bepaalde voorstelling van het voortbestaan als persoon in een eeuwige wereld (‘hemel’). De correcte formulering zou moeten zijn: Ik ben als persoon weliswaar niet een entiteit in werkelijke zinmaar de universele geest kan het werkelijke ‘Ik in mij’ worden. Waar ‘Ik-zelf’ niet ben, daar wordt de geest op de plaats waar Ik niet ben voor mij tot een ‘Ik’.” Deze universele geest die in ‘mij’ evenzeer als in alles en allen het ‘Ik’ is, noemt Steiner ‘de Christus’ of ook wel ‘das Sonnenhafte’. Die benaming volgend kunnen we onze menselijke geest-individualiteit verwoorden als ‘niet Ik, maar de Christus in mij’. Het werkelijke zelf is niet onze innerlijke aanwezigheid die zich naar buiten manifesteert maar het alom aanwezige universele dat zich als een innerlijk manifesteert. De illusie van de individuele ‘zelf-persoon’ ontstaat doordat wij datgene wat wij als ‘innerlijk’ ervaren als iets atomairs opvatten in plaats van het te herkennen als zijnde de onafhankelijke, eeuwige, universele, alomvattende geest die zich ‘omgestulpt’ heeft teneinde zich als ‘verinnerlijkt’ te kunnen manifesteren. Wij zijn het individuele aspect, ‘het deeltjeskarakter’, van het universele.

'Wie uit zichzelf spreekt,doet slechts zijn eigen persoon gelden. Wie echter hem wil openbaren door wie hij werd gezonden brengt waarheid en er is in hem geen onrecht'.
[Het Evangelie naar Johannes, H.7]
[Der Mensch] wird als Wahrheit empfinden lernen, dass ihn im Innern eine Wesenheit in ein Licht stellt, das zwar auf das Erdendasein leuchtet, aber nicht in diesem entzünded wird.[Anthroposophische Leitsätze. Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

Denken in concepten

Uit universele ‘wil’ en ‘wijsheid’ is het wezen van de mens gevormd. Universele wijsheid is levende, ‘wezenlijke’ spirituele intelligentie. De ‘dingen’ zijn als het ware manifestaties van de ‘gedachten’ van deze intelligentie. In lichamelijk opzicht is ook het mensenwezen een tot aanzijn gekomen intelligentie-gedachte. Maar zijn wezen is één met deze intelligentie. Het is geen tot uitdrukking gekomen ‘gedachte’ van de universele intelligentie maar het oer-eigene van deze intelligentie. Daarom kan de mens als enige natuurwezen ook zelf de gedachten van deze intelligentie hebben, kan hij denken. Om het wezenlijke karakter van de universele intelligentie aan te duiden maakt Steiner gebruik van een naam: ‘Michaël’.

In alten Lehren hat man die [geistige] Macht, aus der die Gedanken der Dinge erfliessen, mit den Nahmen Michael bezeichnet. Der Name kann beibehaltet werden. Dann kann man sagen: die Menschen empfingen einst von Michael die Gedanken. Michael verwaltete die kosmische Intelligenz.[Anthroposophische Leitsätze. Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

Deze woorden duiden op een vroegere periode waarin mensen op een natuurlijke, spontane wijze een non-dualistisch bewustzijn hadden dat geen onderscheid maakte tussen ‘waargenomen dingen’ en ‘over de dingen gevormde gedachten’. Men zag  de dingen als het ware in hun geestelijke werkelijkheid, dat wil zeggen als ‘intelligentie-vormen’. ‘Gedachten’ zoals wij die nu hebben, in de zin van ‘door ons zelf voortgebracht’ kende men toen nog niet. Er was geen subjectief ‘zelf’ dat tegenover objectieve ‘dingen’ stond die het moest zien te ‘begrijpen’. De dingen ‘spraken’ hun eigen betekenis uit binnen het ‘zien’ ervan. ‘Gedachten’ waren ingevingen, iets dat ‘uit de dingen sprak’.  Er was daardoor helemaal geen behoefte aan ‘begrijpen’. De waarneming zelf was intelligent. Voor een dergelijk bewustzijn hadden de dingen geen geheimen zodat men geen denkinspanning hoefde te verrichten om ze te kunnen ‘begrijpen’. Maar als gevolg daarvan  werd er ook geen ‘zelf’ ervaren dat denkend-bewust tegenover een ‘waarnemingswereld’ stond. Dit non-dualistische bewustzijn was spontaan aanwezig: men hoefde geen ‘oefeningen’ te doen om het te realiseren. Het was ‘instinctief’.

Dit bleef echter niet zo, want geleidelijk maakte dit spontane holistische bewustzijn plaats voor een dualistische geestesgesteldheid. Omdat voor een dergelijk bewustzijn de intelligentie niet langer ‘uit de dingen sprak’, bleef van de dingen een van zijn inherente innerlijke betekenis ontdane materialistische indruk over.  Omdat de ‘dingen’, zoals ze door de mens werden ervaren, ontdaan waren van hun ‘ingeboren’ intelligentie, vertoonden zij zich als materiële vormen. Deze werden indrukken werden als ‘illusoir’ ervaren omdat men ‘voelde’ dat het waarachtige holistische karakter er aan ontbrak. De situatie was echter zodanig dat de aan de materialistische verschijningsvormen ontbrekende intelligentie, die niet meer ‘vanzelf-sprekend’ was, toch niet geheel buiten het bereik van de mens geraakte. Hij werd niet meer ‘van buitenaf’, als element van de waarneming ontvangen, maar begon in plaats daarvan ‘van binnen uit’ te werken en wel in de gedachtevorming. Een zich gedachten vormend principe vestigde zich als een ‘zelfgevoel’ in de mens waardoor hij in staat werd gesteld om bij de door hem waargenomen ‘materiële’ vormen de ‘intelligentie’ te vinden die eigenlijk in de dingen is, maar die hij niet meer op spontane wijze tegelijk met het waarnemen ontving. Deze intelligentie begon daardoor in de mens op te treden als door hemzelf verworven gedachten. Dit was geen spontaan proces, er was zelf-opgebrachte innerlijke activiteit voor nodig. De mens werd een denkend wezen. Maar omdat hij ‘materiële’ (onwezenlijke) ‘dingen’ waarnam riep zijn denken daarmee corresponderende, eveneens ‘materiële’ (onwezenlijke) gedachten-beelden op. Zo ontstond het materialistische beeld van mens, natuur en wereld dat ook nu nog de natuur- en menswetenschap domineert. Dit materialistisch geaarde kenproces ‘begrijpt’ op basis van  een levenloze, ontgeestelijkte ‘kopie’ van het wezenlijke. Met betrekking tot het geestelijk-universele is deze vorm van kennen ‘onwezenlijk’. Wanneer het zich echter richt op de fysieke wereldlaag staat het wel degelijk in de werkelijkheid. In zijn boek ‘de Filosofie der Vrijheid’ werkt Steiner uit hoe de mens, wanneer hij bij de materialistische waarnemingsinhoud een passend materialistisch begrip vindt, daardoor toch in de holistische werkelijkheid staat in zoverre hij zich opgenomen weet in de fysieke wereldlaag. Hij kent geen illusie, maar de werkelijkheid van de fysieke wereld. Dit is mogelijk omdat de fysieke wereld ten opzichte van de geestelijk-universele wezenlijkheid ‘dood’ is. De intelligentie heeft zich daar volledig uitgeput in de uiterlijke, fysieke gestalte en de fysieke natuurwetten. Het geestelijke heeft zich uit de fysieke wereld teruggetrokken opdat de mens daar zelfstandig kan denken en met dit autonome denken toch werkelijkheid kan kennen.

Die Gedankenbildung ist in ihrer eigenen Wesenheit nicht eine Entwickelung nach dem Materialistischen hin. Dasjenige, was in ältern Zeitalter wie inspiriert an den Menschen herantrat, die Ideenwelt, wurde in der Zeit, die der Michael-Epoche voranging, Eigentum der menschlichen Seele. Diese empfängt nicht mehr die Ideen 'von oben' aus dem geistigen Inhalt des Kosmos; sie holt sie aktiv aus der eigenen Geistigkeit des Menschen herauf. Damit ist der Mensch erst reif geworden, sich auf die eigene geistige Wesenheit zu besinnen. Vorher drang er bis zu dieser Tiefe des eigenen Wesens nicht vor. Er sah sich gewissermaßen den Tropfen, der aus dem Meere der kosmischen Geistigkeit sich für das Erdenleben abgetrennt hat, um sich nach demselben wieder mit ihm zu vereinigen.
[Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters.]

De overgang van het spontaan-holistische, ‘nog niet gedachten-denkende’ bewustzijn uit vroegere fasen van de mensheidsontwikkeling naar het dualistische, materialistisch georiënteerde, verstandelijke denken is volgens Steiner geen stap terug, integendeel.

Es ist die im Menschen stattfindende Gedankenbildung ein Fortschritt in der menschlichen Selbsterkenntnis. [...] Er [der Mensch] fiel in die materialistische Anschauung in dem Zeitalter, das sein eigenes geistiges Wesen auf eine Stufe brachte, die höher ist als die vorangehenden. [ibid]

Door deze ontwikkeling werd namelijk het bewustzijn voorbereid dat hoort bij het huidige ’tijdperk van Michael’.

Dieses Michael-Zeitalter ist in der Entwickelung der Menschheit heraufgekommen nach dem Vorherrschen der intellektuellen Gedankenbildung auf der einen Seite und der auf die äußere Sinnenwelt - die physische Welt - gerichteten menschlichen Anschauungsweise auf der anderen. [ibid]

Hoe is dit ‘Michaelisch bewustzijn’ te omschrijven en waarom is het materialistische denken een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken daarvan?

Nur in der Trennung von dem Gedankenwesen der Welt konnte in den Tiefen der menschlichen Seele das Bewusstsein der Freiheit erwachsen. Was von der Höhen kam, musste aus den Tiefen wiedergefunden werden. Deshalb ist die Entwickelung dieses Bewusstseins der Freiheit zunächst mit einer nur auf das Äußere gerichteten Naturerkenntnis verbunden gewesen.
Anthroposophische Leitsätze. 'Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters]

Het materialistische denken is zodanig van aard dat het bewustzijnsvrijheid mogelijk maakt. Vrije en actieve gedachtenvorming kan namelijk slechts daar plaatsvinden waar een rechtstreeks vanuit de geestelijk-natuurlijke omgeving ontvangen ‘gekend-zijn’ ontbreekt, dus in een sfeer die een scheiding opwerpt met ‘het wezen der wereldgedachten’. Door van een ‘spontaan’ vanuit een ‘geestelijke wereld’ binnenstromende bewustwording afgesloten te zijn kan de levende en actief-zijnde intelligentie niet ‘in oer-eigen gedaante’ toetreden tot het menselijke bewustzijn, zodat dit ‘van binnen uit’, vanuit een ‘zichzelf-zijn’, moet gaan werken om toegang tot deze intelligentie te krijgen. Een dergelijk bewustzijn heeft een dualistische propositie, omdat het als het ware door een venster ‘van binnen naar buiten kijkt’. Er wordt een ‘zelf’ beleefd, maar dit is vooralsnog gescheiden van de ‘buitenwereld’. Deze scheiding is weliswaar illusoir, maar juist doordat deze illusie niet op voorhand wordt doorzien kan het gevoel van een autonome en vrije vorming van gedachten ontstaan. Dit vrijheidsgevoel is gebaseerd op de beleving dat gedachten niet spontaan ingegeven worden maar dat men moet denken om ze te ontvangen. En dit denken wordt beleefd als een oer-eigen activiteit. Immers, denken moet ik zelf doen; een ander kan zijn gedachten niet in mij denken alsof het mijn gedachten waren. Ook het universele geestwezen kan in deze afgescheiden toestand zijn wereldgedachten niet voor mij denken. Mijn activiteit is nodig om tot gedachten te komen. Vrijheid van gedachten kan pas dan tot een concrete ervaring worden wanneer mijn bewustzijn zich denkend in een sfeer bevindt die geheel vrij is van de inwerking van andere intelligentsia. De vrijheid waarvan hier sprake is, kan in deze zin opgevat worden als vrijheid van de wezensinwerking van de universele ‘goddelijke’ intelligentie én die van het denken van andere denkende mensen. De prijs die hiervoor betaald moet worden is ‘de uitstoting uit het Paradijs’: de vrije mens moet het stellen zonder de spirituele warmte, wijsheid en intelligentie van de Geest. Hij moet alleen staan want hij heeft ‘kennis van goed en kwaad’.

God vertelde hen:
'Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’
— NBV, Gen. 2:16-17

Na van de ‘Boom van de kennis’ gegeten te hebben is het menselijke bewustzijn losgeraakt van de voeding van de levende intelligentie. Hij kan niet meer eten van de ‘Boom des Levens’. Hij heeft kennende autonomie verkregen doordat ‘God’ hem niet langer zijn gedachten schenkt. Hij ‘moet het Paradijs verlaten’ en vervalt tot een bestaan in een wereld die correspondeert met zijn op de fysieke werkelijkheid georienteerde gedachten. In zijn autonomie staat hij naast (of tegenover ‘God’) teneinde zich van daar uit tot een ‘Godgelijk’ wezen te kunnen ontwikkelen. ‘God’ heeft de mens van zichzelf afgestoten als een nieuwe ‘Godskiem’. Door te eten van de ‘verboden vrucht’ is de mens tot vruchtkiem van de stervende ‘Boom des Levens’ geworden. Radicaal uitgedrukt: hij, de mens, is de vernieuwingskiem van de vanaf dat moment stervende God van de oertijd.

Toen dacht God, de HEER: 
 ‘Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad’. (Gen 3:22)

Als het hierbij zou blijven, dus als de mens al denkend in de illusie van het van de wereld afgescheiden ‘zelf’ zou blijven volharden – wanneer hij op basis daarvan verder zou bouwen aan het ‘valse zelfbeeld’, dan zou dit ‘zelf’ geheel verstarren in zijn van geestelijke voeding afgesloten standpunt. De mens zou het uit de scheiding verworven ‘gevoel van persoonlijke vrijheid‘ moeten bekopen met een geestelijke dood. Het ‘zelf’ zou een geestloos mechanisme worden – en daardoor op een nieuwe wijze onvrij binnen een geestloze wereld. Onvrijheid binnen een geestelijke wereld (het ‘Paradijs’) zou verruild worden voor onvrijheid binnen een geestverlaten wereld. Het is dit gevaar van geestloze mechanisatie waar bijvoorbeeld Jiddu Krishnamurti op wijst wanneer hij zegt dat ‘een ware innerlijke revolutie nodig is’, waarbij het op het verleden gebaseerde, zich altijd maar herhalende want nooit nieuwe – voorstellingsdenken plaats maakt voor wat hij ‘understanding’ noemt, wat vertaald zou kunnen worden als ‘begrip hebben voor’. Dit is iets geheel anders dan ‘begrijpen’. Het wil zeggen: iets apprecieren zoals het is, zonder er een beeld of een gedachte vóór te schuiven. ‘Understanding’ (Steiner: ‘intuïtie’) is de houding waarmee men zich waarnemend-bewust met het wezenlijke in de kosmos verbindt. Deze waarnemend-bewuste ‘religie’ met de geest transformeert het gevoel van vrijheid in de geestloze wereld in werkelijke vrijheid in de geestvervulde wereld. Pas dán wordt de mens een vrij ‘godswezen’. Om iets wezenlijks waar te kunnen nemen moet men alles wat van ‘zichzelf’ uitgaat terughouden zodat het ‘andere’ zichzelf volledig kan uitspreken. ‘Understanding’ is een geestelijk horen dat een on-middelijk kennen isHet is zelf vrij en laat daardoor ook vrij. Zou men het eigen denken op deze wijze benaderen (Krishnamurti noemt dit ‘self-knowledge’), dan vindt men in plaats van het zich  voortdurend aan een bestaande en rigide ideeënstructuur conformerende verstandelijke denken het geestelijke wezen van dat denken. Dit geestelijke wezen is de levende werkelijkheid (‘intelligentie’) die schuilgaat achter de schijn van de verstandelijke begripsvorming. Dit is de reden waarom Krishnamurti elke vorm van gevestigde religie met de aanverwante dogma’s en rituelen terzijde schuift. Het zijn systemen die gebaseerd zijn op voorstellingen van het waarachtige die door hun eigen niet-waarachtige geaardheid een vrije en onbevangen ‘communie’ met de geest in de weg staan.

Spirituele zelf-beleving

In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemende opgenomen. [...] Het is een waarneming waarbij de waarnemende zelf actief is en het is een zelfwerkzaamheid die tevens wordt waargenomen. [...] De geestelijke waarnemingswereld kan voor de mens, zodra hij deze beleeft, niet iets vreemds zijn, omdat hij in het intuïtieve denken reeds een beleven heeft, dat een zuiver geestelijk karakter draagt.
[Rudolf Steiner, Filosofie der Vrijheid]

Het beleven van de spirituele intelligentie als de werkelijkheid van het denken beschrijft Steiner als het ’toelaten van de werkzaamheid van Michael, de drager van de kosmische intelligentie’ tot het menselijke bewustzijn. Dit ’toelaten’ kan allen maar een zelfstandige, vrij-gewilde daad van de mens zijn, want Michaël dringt zich nooit aan de mens op. Het aan het dualistische denken ontleende gevoel  (in feite een nog niet begrepen waarneming) van vrijheid zal Michael nooit willen verstoren door zijn wezenlijke intelligentie aan de mens ‘op te dringen’. Immers, wanneer hij dat doet zou hij op dezelfde wijze op het menselijke bewustzijn inwerken als de levende geestelijke intelligentie dat tijdens de ‘oer-paradijstoestand’ had gedaan, met dat verschil dat het menselijk bewustzijn zich inmiddels het dualistische denken heeft eigen gemaakt. De mensheid zou daardoor ‘geforceerd’ naar het ‘paradijs’ terugverwezen worden. Hij zou de ‘ongenode bruiloftsgast’ zijn die zonder ‘passend kleed’ de bruiloftszaal betreden moet (Matt. 22:12). Hij zou de sfeer van de levendige geestelijke intelligentie moeten betreden met een daaraan niet aangepast eigen denkvermogen, waardoor hij zich niet de geestelijke werkelijkheid bewust wordt maar een illusoir, dweperig beeld daarvan. Een andere mogelijkheid is dat hij zich de geestelijke werkelijkheid op een materialistisch-mechanistische manier bewust zou worden. Steiner zou zeggen: hij valt ten prooi aan de Luciferische of Ahrimanische illusie. Komt de mens echter vanuit zijn dualistische denkvermogen tot het intuïtief beleefde denken, dan zal Michael zijn spirituele intelligentie zonder het genoemde risico aan het menselijke bewustzijn kunnen aanbieden. Wat tot dan toe slechts een ‘aanvoelen’, een verbeelding, van ‘vrijheid’ was,  wordt daardoor verzelfstandigd en verlevendigd tot iets geestelijk-wezenlijks, waaruit een intrinsiek vrij mensenwezen geboren wordt. Een intuïtie van ‘Michaël’ reikt het denken de geestelijke idee aan van de vrijheid die achter het door het dualisme ervaren gevoel van ‘vrijheid’ staat, wachtend tot de mens deze idee als door een kendaad met zijn vrijheidgevoel (waarneming) zal verbinden. In zijn ‘Filosofie der Vrijheid’ ontwikkelt Steiner het inzicht dat werkelijkheid ontstaat doordat bij een gegeven waarneming het corresponderende begrip gevonden wordt. Zo ook ontstaat vrijheid als werkelijkheid pas dan wanneer het ‘gevoel van vrijheid’, dat in feite een waarnemingsinhoud is, verbonden wordt met het begrip van vrijheid dat Michaël als intuïtie aanreikt. Door die kendaad realiseert de mens zichzelf als werkelijk vrij wezen. Want een waarachtig vrij wezen kan alleen door zichzelf gerealiseerd worden. De valkuil hierbij is dat ‘zichzelf’ in dit verband niet de ‘zelf-persoon’, het ego is, maar datgene wat optreedt wanneer het persoonlijke ‘zelf’ er niet is. De intuïtie met de intelligentie van Michaël is slechts dan mogelijk wanneer het persoonlijke ‘zelf-gevoel’, het ego, geheel terugtreedt. Intuïtie is gebaseerd op liefde en moet daarom wijken zodra enig persoonlijk gewin een rol speelt. Vrijheid kan nooit gerealiseerd worden vanuit een persoonlijk streven of zoeken. Zolang de mens slechts een gevoel van vrijheid heeft, is hij voor het optreden van dit gevoel afhankelijk van gezochte of geensceneerde externe factoren (waarnemingen, bewustwordingen, situaties, ervaringen). Werkelijk vrij is hij pas wanneer ‘vrijheid’ zijn wezensinhoud is, dat wil zeggen: wanneer hij (en allen met hem) de gerealiseerde vrijheid zijn. Vrijheid als ‘zijnde’ is onafhankelijk van elke externe factor. Zolang ‘vrijheid’ slechts gevonden wordt in een zich-terugtrekken uit de wereld of in een afwijzen van de wereld is hij afhankelijk van een kunstmatige stilte, een gezocht isolement. Zolang de aan- of afwezigheid van een omstandigheid een voorwaarde voor vrijheid is, is er geen vrijheid. Wanneer een religie beweert dat vrijheid verkregen wordt door een zekere zelfverloochening en toewijding aan God, dan is het daardoor verworvene geen vrijheid. Vrijheid kan nooit het geschenk van een godheid zijn. Vrijheid is geen verworvenheid, geen kwaliteit, geen beloning, geen resultaat. Vrijheid is niet conditioneel. Vrijheid ‘van’ iets is geen vrijheid. Vrijheid en liefde zijn niet te scheiden. Vrijheid is iets wat uitsluitend dóór de mens verwerkelijkt kan worden. God kan geen vrije mens scheppen. Dat kan alleen de mens zelf – door vrij te zijn van zijn ‘zelf-persoon’ inclusief alle daarmee verbonden overtuigingen, godsbeelden, ideeën en ideologieën. Die vrijheid is één met de Liefde en die Liefde is één met de spirituele intelligentie van de kosmos.

Aber man wird sich an die Michael-Offenbarung halten; man wird diese Offenbarung als ein Licht in die Gedanken leuchten lassen, die man aus der Natur empfängt; man wird sie als Wärme im Herzen tragen, wenn mann der göttlichen Werk-Welt gemäß leben muss. Man wird dan nicht nur Beobachtung und Erleben der gegenwärtigen Welt, sondern dasjenige, was Michael vermittelt, einen vergangenen Weltzustand, vor Augen stellen, einen Weltzustand, den eben Michael durch sein Wesen und seine Taten in die Gegenwart hereintragt.

Wirkte Michaël so, das er seine Taten hereintrüge in die Welt, die der Mensch gegenwärtig als physische erkennen und Erleben muss, so erfuhre der Mensch in der Gegenwart aus der Welt das, was in Wirklichkeit nicht in ihr ist, sondern war. Geschieht solches, dann führt dies illusorische Erfassen der Welt die Seele des Menschen aus der ihr angemessene Wirklichkeit in einen andere, nämlich in eine luziferische. 

[Das Michael-Christus-Erlebnis des Menschen]

Hetgeen in vroegere bewustzijnstoestanden op een natuurlijke (en daardoor onvrije) wijze geestelijk-actueel vanuit de wereldomgeving werkzaam was, wordt door Michael in het huidige tijdsbestek als een soort van geestelijk-voortlevende herinnering aan die vroegere toestand beschikbaar gehouden. Cruciaal is dat deze ‘Michaelische inhoud’ zich slechts met een vrije menselijke activiteit kan en mag verbinden. De mens moet eerst zelf op de hierboven beschreven wijze de werkelijkheid van de vrijheid realiseren door de waarneming van de vrijheid (het aan het dualistische bewustzijn ontleende vrijheidsgevoel) te verbinden met het uit een zuivere intuïtie verkregen begrip van de vrijheid. Alleen op basis van deze werkelijke vrijheid en de daarmee verbonden geestelijke liefde kan Michaël via het menselijke bewustzijn de wereld betreden. Immers, het genoemde begrip van ‘vrijheid’ is op zichzelf een intuïtie met Michaël’s wezen. In deze sfeer van vrijheid, dat wil zeggen in het bewustzijn van de mens die zich als een vrij wezen heeft gerealiseerd, kan Michaël datgene wat hij als een soort van herinnering moest bewaren om het vrijheidsgevoel van de mens niet te ondermijnen, nu als actualiteit binnenleiden. De spirituele intelligentie die Michaël heeft bewaard en bewaakt als herinnering aan een vroegere externe bestaanswerkelijkheid wordt dan binnen de gerealiseerde vrije mens herboren als een verinnerlijkte actualiteit, als een wezensvermogen van de mens zelf.  In die verinnerlijkte werkzaamheid zullen levende geestgedachten net zo vrij zijn als de dualistisch-materialistische gedachten dat waren in een ontgeestelijke wereldomgeving. Het actuele denken van de mens is dan doortrokken van concreet geestelijk-wezenlijk leven en is daardoor een kennend beleven van dit geestelijk-wezenlijkeHet kennen is vrij – niet doordat het geestelijk-levende uit waarneming en gedachten wordt teruggehouden, maar omdat het gebaseerd is op intuïties met wat nu geestelijk-levende inhoud van de mensengeest is geworden. De mens neemt de geestelijke wereldinhoud rechtstreeks waar als zijn eigen wezensinhoud en dit waarnemen is dan tevens kennen. Dit is ‘religie’ in de ware zin van het woord en in deze religie wordt de ‘Christus’ als de realiteit van het eigen ‘zelf’, als Wezen van het eigen Ik-wezen gevonden.

Diese Stellung zu dem in der Menschheitsgeschichte aufgehenden Michaels-Lichte haben, heißt auch den rechten Weg zu Christus finden können.

So werden nebeneinander stehen können: Michael-Erlebnis und Christus-Erlebnis. Durch Michael wird der Mensch gegenüber der äußeren Natur in der rechten Art ins Übersinnliche den Weg finden. Naturanschauung wird, ohne in sich selbst verfälscht zu werden, sich neben eine geistgemäße Anschauung von der Welt und vom Menschen, sofern er ein Weltenwesen ist, hinstellen können. Durch die Rechte Stellung zu Christus wird der Mensch dasjenige, was er sonst nur als traditionelle Glaubensoffenbarung empfangen könnte, in lebendigen Verkehr der Seele mit Christus erfahren. Die innere Welt des Seelischen Erlebens wird als eine geistdurchleuchtete erlebt werden können wie die äußere Welt der Natur als eine geistgetragene.

[Das Michael-Christus-Erlebnis des Menschen]

Onvrij zijn gedachten waarin het geestelijk-wezenlijke op een natuurlijk-gegeven, spontane en uit-zichzelf-werkende manier levend aanwezig is, zoals dat in vroegere tijden het geval was.

Vrij zijn gedachten die worden ontleend aan het waarnemen van een actualiteit zonder dat het met deze actualiteit verbonden geestelijk-levende wezen samen met de waarneming op een spontane wijze het kennende bewustzijn binnentreedt.

Zou de mens echter in zulke weliswaar vrije maar in geestelijk opzicht ‘wezenloze’ gedachten volharden door ze eenzijdig te blijven hanteren bij het verkrijgen van kennis over zichzelf en over de wereld, dan verkrijgt hij daardoor een geestloos en onwezenlijk beeld van zichzelf en van de wereld. Dat zal er uiteindelijk toe leiden dat hij een sfeer betreedt die ‘berekenbaar’ en ‘mechanisch’ is en waarin de verkregen bewustzijnsvrijheid opnieuw ten onder gaat aan een ‘intellectueel automatisme’. De onberekenbare en onvoorspelbare levendigheid van de geest-werkelijkheid wordt dan vervangen door een schijngeest van berekenbare en voorspelbare algoritmen. Anders gezegd, de mens moet in eerste instantie het stadium van de ‘geestelijke dood’ betreden omdat hij alleen daardoor kan ervaren wat wezens-vrijheid is. Vervolgens moet hij dit stadium echter weer ontstijgen om zelf een geestelijk wezen te blijven. Om ‘uit de geestelijke dood weer op te staan’, moet hij de daar verkregen en onherroepelijk met egoïstische morieven verontreinigde ervaring van vrijheid door een vrije en dus eigen daad omzetten in een uit liefde geboren en dus niet aan enig zelfbelang onderhevige geestelijke intuïtie van de vrijheid. Deze vrije daad wordt mogelijk door zich in liefde open te stellen voor de geest van Michaël.  Daardoor wordt de mens een wezen waarin het geestelijk-wezenlijke aanwezig is als een vrije geestgedachten scheppende actualiteit. De mens zelf is het dan die de levende geest-werkelijkheid gedachtengedragen voortbrengt. Zijn aanvankelijk geestledige – en daardoor autonome – gedachten worden nu doordrongen van levenschenkende en gestalte-vormende krachten die in de oertijd zodanig werkten en weefden, dat deze tegelijk met de indrukken die de mens vanuit zijn omgeving ontving spontaan zijn bewustzijn betraden – waardoor dit niet vrij kon zijn. Om die reden is het noodzakelijk dat Michael de mens slechts uitnodigt om zijn eigen vrije activiteit aan te wenden om datgene wat Michael omvat in zijn geestledige (maar autonome) gedachten over de natuur binnen te laten vloeien opdat die weer levend en holistisch worden met behoud van hun oorspronkelijke autonome karakter. Want alleen wanneer het geestleven door de mens zelf met zijn gedachten is verbonden kan hij in relatie tot dit leven vrij blijven. Het kenmerkende van de houding van Michaël is dat hij zelf de wereldlaag waarbinnen de mens zijn vrijheid verwerft niet betreedt. Het is niet hij die zijn wezen via de indrukken van de natuur met het menselijke bewustzijn verbindt, maar het is de mens die zijn gedachtenintuïties met hem verbindt terwijl hij (Michaël) in zijn eigen geestwereld blijft en niet de natuur betreedt. Alleen door deze terughouding te betrachten kan Michael voorkomen dat de mens in zijn verbinding met hem zijn pasverworven vrijheid weer verliest.   Christus daarentegen betreedt met zijn wezen wel de mensenwereld. Doch hij doet dit pas nadat hij zijn wezen tot een mensen-Ik, dus mens-gelijk, gemaakt heeft. Daartoe heeft hij in het lichaam van Jezus drie jaar als mens op de aardewereld geleefd, is hij de mensendood gestorven en uit die dood herboren als een Geestmens. Hij is mensgeworden Geest. Dat is wat anders dan een uit de Geest geschapen mens zoals wij allemaal zijn; in hem is het mens-zijn niet God-geschapen maar God-geboren. Hij is Geest én Mens. Daarom wordt hij de zoon van God genoemd. Met hem kan de mens zich in de fysieke wereld verbinden; er is geen geest-intuïtie voor nodig zoals bij de verbinding met Michaël. Christus kan als Geest in deze wereld ontmoet worden. Michaël is als geestwezen in de geesteswereld gebleven; hij kan alleen ontmoet worden waar de geestwereld waarin hij verblijft raakt aan de mensenwereld. Christus is geestwezen in de gestalte van een aarde-mens. Christus biedt zich binnen de wereldlaag waarin de mens zijn vrije bewustzijn heeft ontplooid aan als een werkelijk Zelf dat de plaats kan innemen van het illusoire ‘zelf’ dat verdwijnen moet opdat de licht- en levenskrachten van Michael het menselijke denken vanuit de geestwereld kunnen vervullen. We zouden kunnen zeggen: het is het Christus-Ik dat zich in de mens als een nieuw, geestelijk levend Zelf met de Michaël-intelligentie verbindt. Dat Christus-Ik wordt dan tot de vruchtbare kiem van een nieuwe mensengestalte, het geestelijk-werkelijke lichaamswezen dat de behuizing zal zijn van de door Michael doorstraalde vrije mensengeest. Dit geestlichaam, het ‘Opstandingslichaam’ vormt zich als de waarachtige en onmiddelijke uitdrukking van de Michaël-intelligentie.

In zijn ‘Filosofie der Vrijheid’ ontwikkelt Rudolf Steiner vanuit het aan het dualisme gewonnen begrip van het vrije kenproces een ‘monisme’ dat als vat dient voor de non-dualistische spirituele inteligentie die wordt uitgestort vanuit de ituïtie met Michaël.

Hier vinden we  een belangrijk verschil tussen de visie van Rudolf Steiner en bijvoorbeeld die van het Boeddhisme (Dzogchen) en tot op zekere hoogte ook met die van Jiddu Krishnamurti. Deze hebben met visie van Steiner weliswaar gemeen dat zij de door het dualistische zelfbeeld gereflecteerde concepten als illusoire inhouden beschouwen, maar in tegenstelling tot Steiner benadrukken zij uitsluitend het illusoire aspect van het dualisme en dringen zij niet door tot de unieke mogelijkheid die het dualisme de mens biedt: namelijk het vermogen tot autonoom denken. Zij beschouwen het dualistisch-conceptuele bewustzijn louter als een te overwinnen aberratie, een afdwaling. Het volledig laten varen van de conceptuele gedachten-vorming, het bereiken van een toestand van volkomen ‘leeg van gedachten zijn’, zonder enige zelf-bevestigende activiteit, opent het bewustzijn voor de werkelijkheid. Maar dit gaat ten koste van de individualiteit, die oplost in een a-conceptuele universaliteit. Werkelijkheid en individualiteit lijken in genoemde visies niet samen te kunnen gaan. Werkelijkheid is an-Atman, ‘niet-Zelf’. Het Boeddhisme leert dat het opheffen van de illusie van de individualiteit ook het einde betekent van de ‘samsarische werelden’ (hemelen, aardelevens en hellen), omdat die dan allemaal doorzien worden als illusies die samenhangen met de waan van een gedachten-denkend ‘zelf’. Deze werelden bestaan uit concepten, voorstellingsbeelden, die ook na de lichamelijke dood de omgeving blijven vormen van het overblijvende bewustzijn dat zich blijft vasttklampen aan de idee een individuele kern te hebben. Met het verdwijnen van deze werelden komt er ook een einde aan de herbelichaming en het lijden.

Steiner daarentegen beschouwt het dualistische denken als een zinvolle fase in de mensheidsontwikkeling. Ook hij betoogt dat deze fase uiteindelijk overwonnen moet worden, echter op een zodanige wijze dat de verworvenheid van deze fase, de vrije individualiteit, daarbij niet zal verdwijnen. Bij Steiner gaat het om de metamorfose van het dualistische denken doordat het daarmee verbonden ‘ego’ vrijwillig en uit liefde plaats maakt voor de intuïtie met een werkelijkheid die in de visie van Krishnamurti en Dzogchen niet met handhaving van het individualiteitsbewustzijn kan samengaan. Inderdaad is het zo dat het individu zich niet binnen deze werkelijkheid als omgeving kan handhaven, maar het individu kan deze werkelijkheid wel in zich opnemen en van-zich-uit laten werken als een innerlijk licht. Dan verdwijnt niet het individu, maar wel het ego. Want het licht van de werkelijkheid is liefdeslicht dat slechts een centrum verdraagt als dit centrum zichzelf kent als zijnde één van wezen met alle andere centra. Uit elk centrum straalt het Ene licht, zij het op verschillende, individuele wijze. Steiner beschrijft hoe de universele werkelijkheid bij de intuïtie de plaats inneemt van de door het ‘ego’ verlaten ruimte en zo tot inhoud wordt van een ‘geestelijke individualiteit, een ‘Geestzelf’. Dit Geestzelf wordt bezield door de ene universele werkelijkheid die aldus in een individuele hoedanigheid optreedt. Het Geestzelf is zowel het individu van een aarde-mens als ook een geestwezen temidden van andere geestwezens in een geestelijke wereld. Zo leeft het ‘Christus-Ik’ ofwel de ‘Mensenzoon’ als vrije individualiteit  in de mens. Het is individueel, maar niet individualistisch omdat het in een al-omvattende liefdesverbinding met de kosmische wezensinhoud staat en daaruit leeft. Het ‘lijden’, dat oosters-georiënteerde visies geneigd zijn op te vatten als een los te laten, illusoire zinloosheid, is in de filosofie van Steiner het noodzakelijk en dus zinvolle proces om de universele werkelijkheid als ‘Mensenzoon’ bewust te kunnen inpassen in de door het opgeofferde ‘ego’ vrijgemaakte individuele ruimte. Dit is het ‘lijden van de Christus aan het kruis van de lichamelijke constitutie’ dat deel uitmaakt van het geestelijke inwijdingsproces van het mensen-Ik.

We vinden dit verschil van opvatting ook terug in de symboliek. De Boeddha-figuur heeft een introverte houding. Zijn blik is naar binnen gericht, de ogen gesloten en zijn armen rusten op zijn lichaam. De afbeelding van de Christus in de persoon van Jezus is verbonden met die van het kruis. Christus heeft de armen niet langs het lichaam maar naar buiten gestrekt. Aan het kruis is dit nog een afgedwongen houding, maar ook de opgestane Christus wordt afgebeeld als rechtop staande met de armen wijd uitgestrekt. Met geopende ogen kijkt hij je liefdevol aan. Dit uitstrekken van de armen is een extrovert gebaar, een verwelkomen van de wereld en in zekere zin ook een omarming van het aardse individu van de mens, de persoon. Deze persoon is de zetel en de oorzaak van het lijden en daarom ook ‘nagelt’ dit gebaar Christus in de persoon van de mens Jezus aan het lijdenskruis. Christus maakt zich dus niet los van de mens Jezus, maar blijft hem omarmen, ook al betekent dit een lijdensweg en een menselijke doodsstrijd. Deze houding staat diametraal tegenover die van het ‘Oosterse’ streven om zich van het lijden te verlossen door zich van de persoon los te maken. Christus-Jezus echter overwint het lijden in de persoon en vergeestelijkt daardoor de persoon tot een geestelijke individualiteit. De Oosterse religieuze traditie wil in de sfeer van de niet-geïndividualiseerde universele geest, de ‘Vader’, blijven. Hij wil zich verlossen door terug te keren naar het ‘Paradijs’. Christus echter doet in Jezus de universele ‘Vader’ opstaan in de sfeer van de vergeestelijkte persoonlijkheid, de ‘Zoon’. Deze verwekking van het innerlijke ‘Paradijs’ is de ‘opstanding uit de dood’ – niet door negatie van de dood, maar door deze ‘dood’ (dat wil zeggen de van de geest-wezenheid losgeraakte ‘vrije’ zelf-persoon) tot nieuw leven te wekken als geestelijke drager van de ‘Zoon’. Daarom wordt de opgestane Christus afgebeeld als de gekruisigde maar zónder het kruis: rechtop staand, licht-stralend, de armen in een ontvangend en omhelzend gebaar wijd uitgestrekt, de medemens en de wereld recht in de ogen kijkend. Het leven van Jezus heeft zich afgespeeld in het Midden-Oosten. Die locatie is veelzeggend, want hij houdt geografisch het midden tussen de materialistisch-georiënteerde ‘persoonlijkheidscultuur’ van het westen en de op het zelf-loze Sunyata gerichte oosterse spirituele religiositeit.

'Ja, zo zij het, Amen, ik zeg u:
 gijlieden zult de hemel open zien
 en de engelen Gods opstijgen en
 nederdalen op de Mensenzoon'
 Want zoals de bliksem uitschiet van het oosten
 en licht tot in het westen,
 zo zal de tegenwoordigheid van de Mensenzoon zijn.
 (Matth.24:27)

Keer u om en zie hoe nabij het Koninkrijk der Hemelen is!
 (vlgs. Matth. 4:7)

Op de vraag van de Farizeeërs: wanneer komt het rijk Gods?
 gaf hij ten antwoord:
 ‘Het Rijk Gods komt niet op uiterlijke wijze;
 men zal ook niet kunnen zeggen: zie, hier is het of daar!
 Want zie: het Rijk Gods is in uw innerlijk wezen.’
 (Luk. 17:31) 

(vertaling door H. Ogilvie)

Geindividualiseerd continuüm

Rudolf Steiner wijst er in zijn werken en lezingen herhaaldelijk op dat dezelfde menselijke ‘individualiteit’ opeenvolgende fasen doormaakt die hij beschrijft als een afwisseling van ‘levens tussen geboorte en dood’ en ‘levens tussen dood en geboorte’. De ‘individualiteit’ is hierin de verbindende factor. Deze is het werkelijke mensenwezen, dat zich als een cyclus van geboorte, sterven en wedergeboorte manifesteert. Deze cyclus is een tijdsverloop, ten opzichte waarvan we de verbindende individualiteit het tijdloze ‘eeuwige’ leven van een ‘mens’ kunnen noemen. Elk opeenvolgend ‘levensscenario’ van een mens wordt uitgevoerd door een specifieke, unieke persoon. Maar die in de tijd elkaar opvolgende ‘personen’ zijn, op zichzelf genomen, niet de mens. Het ‘zelf-gevoel’ van de persoon, de beleving van een ‘ik-persoon’, is niet de individualiteit maar wel een specifieke uitdrukking (manifestatie) daarvan. Deze tijdsgebonden manifestatie is op zichzelf genomen illusoir van karakter. Ten opzichte van de levende geestwerkelijkheid van het werkelijke mensenwezen, is de ‘persoon’ een abstractie, een ‘dode’ inhoud die, wanneer hij als werkelijkheid wordt opgevat, de oorzaak is van alle conflicten en ellende in een mensenleven en in de wereld. De ‘persoon’ als op zichzelf staande entiteit is simpelweg een foutieve idee, een illusie. Dat is de reden waarom de oosterse religieuze praktijk zich richt op het overwinnen van de ‘persoon’ teneinde het bewustzijn van de tijdloze individualiteit, de ‘essentie’, te gewinnen. Wanneer de sluier van de persoon op deze wijze wordt weggenomen, verdwijnt echter ook de mogelijkheid om de essentie, de ‘werkelijke individualiteit’ individueel te beleven, hetgeen het werkelijke zelfbewustzijn is. We zullen hier nu nader op ingaan en daarbij de bijzondere verhouding tussen het beleven van de tijdloze individualiteit en die van de ‘persoon’ in ogenschouw nemen.

Eerst beschouwen we nogmaals de ‘oosterse visie’. Deze zegt dat elke poging om de ‘ik-persoon’ bestendigheid en duurzaamheid te geven binnenvoert in een illusie met betrekking tot wat individualiteit nu werkelijk is.  Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot het geloof van bepaalde religieuze tradities in een ‘hiernamaals’ waarin de persoon van het voorafgaande (enige) leven als diezelfde persoon eeuwig voortbestaat. Wanneer de Boeddha het voortbestaan van het ‘zelf’ ontkent doelt hij daarmee op de verkeerde opvattingen met betrekking tot reïncarnatie zoals deze toentertijd in brahmanische kringen in India heersten. Boeddha wil met deze uitspraak wijzen op de werkelijke individualiteit die boven zijn persoonlijke manifestaties staat en vanuit het tijdloze de levenscyclus in de tijd projecteert. Deze werkelijke individualiteit reïncarneert dus zelf niet, maar drukt zich in de tijd uit als een stroom waarin zich ‘personen’ incarneren. De individualiteit is te vergelijken met een golvend oppervlak , de ‘personen’ als de afzonderlijk gedachte golven die over dit oppervlak heen lopen. Of we het oppervlak als geheel zien of dat we in plaats daarvan afzonderlijke golven zien is dus niet een eigenschap van het zijnde (dat we aanschouwen) maar van de instelling (focus) van het bewustzijn waarin het zijnde zich spiegelt in een waarneembare gedaante. Deze gedaante die zich laat waarnemen is geen hoedanigheid van het zijnde maar van het bewustzijn van de ‘waarnemer’. Op een bepaalde manier doet dit denken aan wat de quantum-fysica zegt met betrekking tot de golf- en deeltjesnatuur van de materie. Afhankelijk van de experimentele opstelling (het waarnemende ‘bewustzijn’) gedraagt de materie zich als een verzameling deeltjes (atomen en elektronen) of als golfpakketjes (quanta). Ook hier is ‘waarheid’ dus afhankelijk van een bepaalde geëxternaliseerde instelling. ‘Golfpakketje’ en ‘deeltje’ zijn beide concepten. Een specifieke meetopstelling gaat uit van een concept (de theorie die men wil bewijzen) en is daardoor ‘bevooroordeeld’. Waarheid is niet de ‘overeenkomst met een bepaald model, een bepaalde conceptuele semantiek’. Geen enkel concept, geen enkel theorie, geen enkele religieus of metafysisch systeem is ‘waarheid’. Waarheid of werkelijkheid gaat aan alle concepten vooraf en is in die zin inderdaad zoals de oosterse filosofie zegt ‘vormloos en leeg’. Het is het on-verwoorde.

Zo blijven over: de ongevormde leegte en een daar tegenover geplaatste bewustzijnsinstelling. Volgens het Dzogchen boeddhisme vormen deze een éénheid die ‘empty and cognizant’, leeg én kenvermogend, is. Deze éénheid vormt de grondslag van alle bestaan, dus ook van de menselijke individualiteit. Het persoonlijke ‘zelf’ maakt zich hieruit los als een tendens tot bestendiging. Zelfbewustzijn in deze vorm is een uitdrukking van de idee van een tijdslijn die ‘begonnen is’ in een ‘verleden’ en verder loopt in de richting van een ’toekomst’. Deze tijdslijn is het ‘bezit’ van de persoon, die deze wil markeren met memorabilia. Dit zijn mijlpalen die de ‘persoon’ bevestigen en identificeren als ‘iemand’ met een herkenbaar en ‘eigen’ verleden bestaande uit daden, prestaties en verworvenheden en een zekere toekomstgarantie, bestaande uit te realiseren doelen, binnen te halen successen en uitzicht op aangename en vervullende ervaringen. De persoon is dus een reeks fixaties die het persoonlijke verleden en de persoonlijke toekomst vormen. Fixaties zijn echter in strijd met de grondslag van het zijnde, die ‘leeg’ en ongevormd is. Niet op een statische manier leeg, dus geen steriel vacuüm, maar leeg in de zin van ‘niets blijvends bevattend, volkomen dynamisch, voortdurende transformerend, zonder vastheid’. Het enige waarachtige punt op de tijdsbalk van de ‘persoon’ is het tijdloze moment van het heden, waar het onvoorspelbare gedrag van het leven actief is. Voor dit heden is de ‘persoon’ bang, omdat het raakt aan het eeuwige ‘Nu’, de levende Tijd waarin al zijn fixaties zullen oplossen en hijzelf totaal moet verdwijnen. Daarom tracht hij het ‘Nu’ te vergeten, er een brug overheen te bouwen bestaande uit de vertrouwde en veilige inhoud van een gekoesterd verleden en een gewenste toekomst. Deze brug is echter evenzeer illusoir en de turbulentie van het heden is de werkelijkheid van het ‘Nu’, waar ‘Shiva’ voortdurend schept en vernietigt. Het is juist de poging om zekerheid in de vorm van bestendigheid te creëren die de onzekerheid van het Nu als vernietigende kracht doet werken. Wanneer de moed wordt gevonden om los te laten en men de neiging tot vastklampen aan een persoonlijk verleden en een persoonlijke toekomst durft te laten varen, zal het levende, onberekenbare ‘Nu’ zich niet als bron van gramschap maar als bron van vrede tonen. Met de woorden van het Bardo Thödol: ‘de goden van gramschap zullen goden van vrede blijken te zijn’.

De voorloper van de menselijke persoonlijkheid was, wederom volgens Steiner, nog volledig verweven met de ‘goddelijk-geestelijke’ werkelijkheid, die als de baarmoeder van het mens-zijn kan worden beschouwd. Onderscheid tussen het universeel-geestelijke en het individueel-geestelijke was er in die toestand nog nauwelijks. Hier was sprake van de ‘voor-persoonlijke’, universele individualiteit van de mens, de toestand die in het Bijbelse boek Genesis het ‘aards paradijs’ wordt genoemd. In een veel latere fase  ontstond er trapsgewijs een bewust ervaarbare breuk tussen het universele en het individuele. Dit was de ‘uitdrijving uit het paradijs’ die uiteindelijk leidde tot de verschijning van wat Steiner de ‘bewustzijnsziel’ van de mens noemt: de in menselijke belichaming zich individualiserende universele geestinhoud. Ten behoeve van dit individualisatieproces vertoonde deze universele geestinhoud zich niet in zijn oorspronkelijke ‘tijdloze’ hoedanigheid, maar rolde hij zich als het ware uit in de vorm van een tijdsverloop. Hij manifesteerde zich als een cyclische reeks van ‘persoonlijkheden in opeenvolgende aardelevens’. In al deze opeenvolgende ‘personen’ vormt de bewustzijnsziel de verbinding met de éne geestelijke individualiteit, de geestelijke kern of Oorzaak die de ‘ware mens’ is.

[...] Wenn das geist-gemäße Erkennen zurückschauen kann in frühere Erdenleben eines Menschen, so zeigt sich, dass es eine Anzahl solcher Erdenleben gibt, in denen der Mensch schon Person war. [...] In den erdgeschichtlichen Zeitaltern ist das so; es war auch lange vorher so.

[...] Man kommt aber im Anschauen zurück zu Zeitaltern, in denen es noch nicht so war. Da findet man den Menschen noch nach Innenleben und nach der äußeren Bildung mit der Welt der göttlich-geistigen Wesen verwoben. Der Mensch ist als Erden-mensch da, aber nicht losgelöscht vom göttlich-geistigen Wesen. 

[...] In noch älteren Zeiten verschwindet der losgelöste Mensch ganz; es sind nur göttlich-geistigen Wesen vorhanden, die den Menschen in ihrem Schoß tragen. 
 [Was sich offenbart, wenn man in die wiederholten Erdenleben zurückschaut]

Als gevolg van deze ontwikkeling was de mens steeds minder in staat was om zich bewust te zijn van de ‘ware mens’, dat wil zeggen van datgene in hem dat als centrale Oorzaak de verbindende factor in al zijn opeenvolgende levens als persoon vormde. Zijn gezichtsveld beperkte zich tijdens zijn leven tot de specifieke ‘persoon’ die met dát leven verbonden was. Hij kon niet langer ‘over de drempel van de dood’ heen kijken. De mens beleefde zijn individualiteit als zijnde die ‘persoon’, dat wil zeggen binnen de beperkingen van één aardeleven. Wat hij daarvóór en daarna was had zich in duisternis gehuld. Geboorte was in zijn beleving het absolute begin en de dood het absolute einde van zijn bestaan als individuele mens.

Bij zijn verlichting werd de Boeddha zich bewust van het illusoire karakter van deze beperkende identificatie met de ‘persoon’ en betrad hij de daar bovenuit gaande werkelijkheid van het ‘universele zelf’ van de ‘ware mens. Hij betrad daardoor opnieuw de toestand van het ‘paradijs’ waarin alle lijden, dat immers met de beperkte zelf-identificatie verbonden is, ten einde komt. Hij doorzag dat het ‘persoons-zelf’ de oorzaak van het menselijke lijden was. Na zijn verlichting verkondigde hij de leer van de toestand van het ‘niet-zelf’ als de beeindiging van alle lijden. Volgens deze leer kan bewustwording van het ‘paradijs’ niet samengaan met het ‘zich bewust zijn als een persoon’ en de daaruit voortvloeiende neiging om deze ‘persoon’ te continuëren en veilig te stellen. Dat zette de volgelingen van Boeddha’s leer er toe aan om zich, door volledige overgave aan een afgezonderd en ascetisch bestaan in de wildernis, van hun persoonlijkheids-bewustzijn te ontdoen. Door hun ascese en meditaties hoopten zij zich bewust te worden van de onwerkelijkheid van de eindeloze opeenvolging van tevergeefs naar individuele vervulling zoekende persoonlijkheden. Door het verkregen inzicht in de zinloosheid van het streven naar persoonlijke bestendiging zou ook de drijfveer om te reïncarneren verdwijnen. Zij zouden opgaan in het Grote Bewustzijn. Dit komt weliswaar overeen met het doel dat de Boeddha met zijn leer voor ogen had, maar de methode is onjuist. Ook de Boeddha had het pad van de ascese uitgeprobeerd, maar hij had ontdekt dat hier op substiele wijze nog steeds de wens van het de ‘zelf-persoon’ aan ten grondlag ligt die ‘zelf’ een bepaalde toestand wil bereiken. En daarom is deze methode, evenals elke methode, ontoereikend op het ‘an-Atman’ te bereiken. Alleen een niet-oordelende, onpersoonlijke aandacht (mindfullness) voor de wegen van de ‘persoon’ betekent het einde van de ‘persoon’. In onze tijd verkondigt Jiddu Krishnamurti feitelijk hetzelfde.

De op deze wijze verkregen toestand van ‘niet-zelf’ is echter een terugkeer naar de vroegere (aan het ontstaan van de persoonlijkheidsreeks voorafgaande) bewustzijnstoestand van de mensheid  zonder de vrije wil zoals die alleen als een van de geestwezenheid afgescheiden ‘persoon’ beleefd kan worden, daarmee geïntegreerd te hebben. Het is als het ware een terugkeer naar de kindheid zonder de volwassenheid bereikt te hebben. De mensheidsontwikkeling beoogt echter om vanuit de bereikte geestelijke volwassenheid, dat wil zeggen vanuit de bewustzijnsziel, dit ‘paradijs’ te herwinnen teneinden dit als autonoom geestelijk wezen, als een volwassen geworden ‘godszoon’ te betreden. De verbinding met de ‘Christus’ maakt deze volwassenwording mogelijk zonder dat deze het ‘paradijs’ buitensluit. Het bijzondere van de ‘Christusimpuls’ is dat deze de geestelijke kern van de als ‘persoon’ optredende mens, zijn bewustzijnsziel, kan en wil bewonen. Het ‘paradijs’ kan door Christus de bewustzijnsziel betreden. Het ‘leven in het paradijs’ is daardoor geen uiterlijke omstandigheid (die de mens slechts in onvrijheid zou kunnen beleven) maar een innerlijk, vrij vermogen. De universele individualiteit leeft dan in de mens als zijn individualiteit, gedragen door de ‘Christus in hem’. Waar het dus om gaat is dat het bewustzijn van het ‘kleine zelf’ dat vrijheid kan beleven juist omdat het losgemaakt is van het universeel-geestelijke, voortschrijdt naar de fase, waarin het het universeel-geestelijke in zich opneemt en uit zich laat leven. Deze beoogde geest-persoon, het in een geestelijk-natuurlijk lichaam geklede Ik-wezen, is de wedergeboorte als vrij mensenwezen van het universeel-geestelijke waaruit de onvrije mens ooit ‘weg moest sterven’ opdat hij zich de idee van wezens-vrijheid eigen kon maken. Deze wedergeboorte van het universeel geestelijke binnen het van God losgemaakte ‘autonoom-individueel-zijn’ is het Christus-mysterie, dat zich als Oorspronkelijkheid voltrok toen de universele geest-wezenheid als de ‘Christus’ de mens Jezus betrad.

Persoonsoverstijgende individualiteit

I am no longer the wave of consciousness thinking itself separated from the sea of cosmic consciousness. I am the ocean of Spirit that has become the wave of human life.
[Paramahansa Yogananda]

De werkelijke individualiteit is als een golvend wateroppervlak. De golftoppen zijn vergelijkbaar met de opeenvolgende levens als een ‘persoon’ en de golfdalen met de nawerkingen van de verrichtingen tussen ‘geboorte’ en ‘dood’. Zowel in de golftoppen als in de golfdalen leeft dezelfde individualiteit. Zij zijn de bewegingen, de ’trillingen’ van de individualiteit, die daar als een continuïteit in ‘leeft’. De individualiteit is het gelijkblijvend-aanwezige in alle ‘persoonlijke levens’. Hij is de ‘gelijktijdigheid’ die alle ‘in de tijd opeenvolgende’ levens tot een éénheid maakt.  Zo bezien zijn geboorte en dood weliswaar het ‘begin’ en ‘einde’ van een persoonlijk leven, maar hebben zij voor de werkelijke individualiteit niet een dergelijke betekenis. Als we naar een golvend oppervlak kijken dan lijkt het alsof de golven zich over dit oppervlak verplaatsen, er als het ware overheen lopen terwijl ze ‘dezelfde golf’ blijven. Maar dit is een optische illusie. Op overeenkomstige wijze is het beeld van een door opeenvolgende incarnaties reizende ‘persoon’ (monadische kern, ziel) een bedrieglijke waarneming, een illusie. Wat opeenvolgende incanaties van eenzelfde persoonlijke entiteit lijken, zijn de golvende bewegingen van een tijdloos continuüm  die vanuit een bepaald perspectief (‘bewustzijnsinstelling’) het beeld oproepen van een opeenvolging van geïsoleerde ‘levens’, gescheiden door geboorte en dood. Het klopt dat in elke golving de ware individualiteit het aanwezige is (het golvende) maar die individualiteit wordt nooit afgebakend, nooit geïsoleerd binnen een enkele golf, simpelweg omdat de ‘enkele golf’ niet bestaat. Met andere woorden: de ware individualiteit van de mens ‘reist’ niet van leven tot leven, maar is in elk leven op een ‘gelijktijdige’ manier aanwezig als het levende. Wij zijn geen reizigers langs een weg die via vele levens loopt als te passeren stations, maar wij zijn die weg als geheel, in zijn volledige uitgestrektheid. In al ‘onze’ levens leeft één tijdloos leven en dat ene tijdloze leven wordt geleefd door één en hetzelfde wezen. Dat wezen zijn ‘wij’. Eigenlijk heeft dat tijdloze wezen ook geen ‘uitgestrektheid’. Uitgestrektheid is de lengte van een weg zoals die ervaren wordt door een over deze weg van A naar B reizende reiziger. Er is echter geen reiziger (geen persoonlijke monade); er is alleen de Weg. Dat bedoelt Jezus wanneer hij, sprekend namens ieder mensen-Ik, zegt: ‘Ik ben de Weg’ (Joh. 14). Ik ben geen reiziger op een weg, ik ben de Weg. Ik ben niet die en die persoon die telkens weer sterft en herboren wordt, Ik Ben het tijd- en ruimteloze leven. De individualiteit is niet de ‘persoon’ maar het ‘zich verpersoonlijkende’, het ‘personen-voortbrengende’. En toch is deze indivualiteit elke persoon, zoals het golvende wateroppervlak elke golf is.

De ‘persoon’ bestaat dus niet op zichzelf, maar is een uitwerking van de vibratie van de Individualiteit. Zou dit vibreren volkomen tot rust komen, dan is er geen sprake meer van opeenvolgende persoonlijkheden. Wanneer de wind wegvalt verdwijnen de golven en keert het wateroppervlak vanzelf terug naar zijn oorspronkelijke staat. Er is geen ‘persoon’ meer, maar de individualiteit is dan nog steeds aanwezig, en wel in een toestand van rust (vrede). Hij manifesteert geen ‘personen’ meer, hij heeft zijn masker afgelegd. Het zich bewust worden van deze in rust verkerende niet-persoonlijke individualiteit betekent de beëindiging van de cyclus van wedergeboorten, de opheffing van het ‘zelf’ en de realisatie van ‘Boeddha-bewustzijn’. We hebben gezien dat het louter terugkeren naar deze toestand van rust, waarbij het bijzondere verschijnsel van de individuele vrijheid dat in eerste instantie alleen aan de persoon kan optreden, teniet wordt gedaan, een terugkeer is naar vroegere bewustzijnstoestanden die ten opzichte van de wereldgeest onvrij waren (‘de Paradijstoestand’). De golfbeweging aan het oppervlak, het zich manifesteren als een reeks van ‘personen’, is een dynamiek die optreedt wanneer de individualteit (Geest) in aanraking komt met een ander ‘milieu’ (een andere ‘dichtheid’). De daardoor ontstane wrijving (het lijden!) komt tot uitdrukking in de golvende beweging. De persoon is dus een golving die ontstaat op het raakvlak van het geestelijke continuüm van de individualiteit en de fysieke wereld waarin deze ‘incarneert’. Wat hier plaatsvindt is menging. Waar golfvorming optreedt is ook altijd sprake van vermenging. In elke manifestatie als ‘persoon’ treedt een vermenging op van geestwezenheid en de dichtheid van de ‘geestverlaten’ maar ‘geestgeschapen’ wereld. Deze vermenging van de actuele, levende geestwezenheid met wat het resultaat (de manifestatie) is van zijn vroegere scheppende werkzaamheid is belangrijk omdat hier een bevruchting plaats vindt waaruit iets geboren wordt dat zowel ‘geest’ als ‘niet-geest’ is. Individuele vrijheid (voortkomend uit niet-geest) wordt bevrucht door het geestelijke continuüm en uit deze vrucht zal kunnen groeien wat Steiner de ‘Geestmens’ noemt. De individualiteit is de ‘Typus’ van de mens, vergelijkbaar met wat Goethe de Typus van de plant, de ‘oerplant’ noemt. Zoals het in de Typus van ‘de’ plant besloten ligt om in een bepaald ritme bladeren voort te brengen, zo ligt het in de Typus van de mens besloten om ritmisch ‘persoonlijkheden’ voort te brengen. Ook hier kunnen we weer één van de ‘Ik Ben’-woorden van de Christus mee verbinden: ‘Ik Ben de Wijnstok, gij zijt de ranken’ (Joh. 15).

Incarnatie en Karma

Hoe ontstaat de golvende beweging van de individualiteit die tot uitdrukking komt in ‘opeenvolgende persoonlijkheden?’ Wanneer we het beeld van het golvende wateroppervlak gebruiken, dan zijn het de kracht en de richting van de luchtstroom die over het water gaat welke een bepaalde golfbeweging teweeg brengen. Wiskundig gesproken is een golf (sinusoïde) de projectie op een plat vlak van een punt dat langs een cirkel beweegt. In het Tibetaans boeddhisme bestaat een vergelijkbaar beeld in de vorm van het ‘wiel van samsara’ ofwel het ‘levenswiel’. Dat wiel wordt rondgewenteld door drie energieën die zich in de naaf van dat wiel bevinden. Deze worden afgebeeld als een haan, een slang en een varken. Zij symboliseren hebzucht, onwetendheid en haat. Dit zijn de drie neigingen die voortkomen uit de begeerte naar ‘bestendiging’ van het persoonlijke zelf. Zij worden ook wel ‘de drie vergiften’ genoemd omdat ze het mensenwezen ketenen aan een niet-eindigende cyclus van levens waarin ontevredenheid en lijden ervaren moeten worden. Deze drie krachten bewerkstelligen de golfbeweging waardoor het continuüm van de individualiteit ‘personen’ manifesteert. Zij zijn vergelijkbaar met de wind over het water. Het Bardo Thödol spreekt over ‘de stormwind van het Karma’. Zoals in de wiskunde de golfbeweging een projectie is van een beweging die uitgevoerd wordt langs de omtrek van een cirkel, zo is de ‘persoonlijkheid’ een projectie van het draaiende ‘levenswiel’ op het vlak van de tijd. Het golven van de tijdloze individualiteit is een manifestatie die wordt opgewekt door de met het instandhouden van de persoonlijkeheid gemoeide energieën, welke tijd zijn. Vasthouden, in stand houden is tijd, of beter gezegd: lineair geprojecteerde tijd. De ‘persoon’ is voortdurend toekomstgericht bezig. Hij beschouwt het heden als een middel om de toekomst te bereiken. De ‘persoon’ projecteert idealen die opgebouwd zijn uit opgedane ervaringen en indrukken op de toekomst. In de tijd van elkaar gescheiden ‘verleden’ en ‘toekomst’ met een ergens daartussen liggend ongrijpbaar ‘heden’ is een psychologische illusie. Het ‘levenswiel’ is ‘in zichzelf besloten Tijd’. Het is in zijn totaliteit ‘heden’ of beter gezegd: ‘Nu’. Alles wat zich binnen het ‘levenswiel’ bevindt is er ‘tegelijkertijd’ als een inhoud die altijd ‘Nu’ is. Wanneer deze inhoud wordt geprojecteerd of ‘uitgerold’ op het oppervlak van een lineair tijdsconcept ontstaat de illusie van een ‘door de tijd heenlopende’ golf: de door één (en zelfs meerdere) ‘levens’ trekkende persoonlijkheid.

Dasjenige Wesen im Menschen, welches von einem Bewusstsein, das mit-umfasst die Zeit zwischen Tod und neuer Geburt, umfasst wird, wollen wir 'die Individualität' des Menschen nennen; und dieses Bewusstsein, das also fortwährend unterbrochen wird durch das Persönlichkeitsbewusstsein, wollen wir das 'individuelle Bewusstsein nennen, im Gegensatz zum 'Einzelpersönlichkeits-bewusstsein'. So sehen wir Karma wirksam in Bezug auf die Individualität des Menschen.
[Die Offenbarungen des Karma, p.26]

De mens is zich onder normale omstandigheden niet van zijn werkelijke individualiteit bewust; deze is onderbewust achter het persoonlijkheidsbewustzijn aanwezig. Steiner beschrijft hoe de werkelijke individualiteit als ‘Ik-wezen’ (niet te verwarren met het ‘ik-gevoel’ van het persoonlijke ‘zelf’) vanuit het onderbewuste als een actief-zijn werkt op een wijze die bepalend is voor de levensomstandigheden en lotswerkingen die een bepaald mensenleven kenmerken. Deze ‘oorzakelijkheid vanuit het onderbewuste’ is de karmische inwerking. Deze treedt niet op vanuit het leven van de huidige ‘persoon’ maar vanuit de levens van ‘voorafgaande’ (en zelfs volgende ‘personen’). Dat optreden vindt niet plaats door rechtstreeks vanuit die vroegere en volgende ‘personen’ werkende oorzaken, maar indirect via de individualiteit die immers al deze ‘personen’ omvat, in zekere in hun werkelijkheid is. Karma is een via de individualiteit werkende persoonlijke oorzakelijkheid. Juist omdat de persoon zijn werkelijkheid vindt in het feit dat deze een uitdrukking van de individualiteit is, kan deze door zijn verrichtingen een reële kracht ontwikkelen die als Karma voortwerkt. Uit zichzelf zou de ‘persoon’ niets kunnen. Alleen het werkelijke heeft werkingskracht. “Los van Mij hebt gij geen kracht om iets te doen.” [Joh. 15]. Een dergelijke vanuit de persoonlijke manifestaties van de individualiteit opgebouwde karmische werking zouden we het ‘persoons-karma’ kunnen noemen. Dit komt niet voort uit één persoonlijk leven, maar de gehele reeks van persoonlijke levens. Steiner geeft aan dat er behalve dit ‘persoons-karma’ nog andere karmische configuraties zijn, zoals het karma van een specifieke groep of familie en het karma van een geheel volk. Het totale karma van een mens is dus opgebouwd uit meerdere lagen.

We zouden het ook zo kunnen zien: de geestelijke individualiteit (het continuüm) vormt een raakvlak met de karmische inhoud. Dat wil zeggen: het tijdloze beroert het aan tijd gebondene, het ‘eeuwige Nu’ raakt aan wat ‘in de tijd ligt’. Op dit raakvlak ontstaat een golvende beweging, zoals wanneer de wind over een wateroppervlakte strijkt. Deze beweging is een gevolg van wrijving. Incarnatie is de uitdrukking van deze beweging, want incarnatie wil zeggen dat het tijdloze de tijd binnentreedt. Karma is eigenlijk niets anders dan het psychologische aspect van ‘tijd’.  Met elke incarnatie is een bepaalde ‘persoon’ verbonden als zijnde het ‘toneel’ waarop het tijdloze een mengproces heeft aangegaan met wat in de tijd is gelegen. Zoals windsterkte en windrichting van invloed zijn op de vorm, bewegingsrichting en de hoogte van de golven, zo is de geaardheid van de karmische laag van invloed op de vorming van de persoonlijkheid. De inhoud van de verschillende niveau’s waaruit het karma is samengesteld is bepalend voor het ‘aangeboren karakter’ van de betreffende persoon en voor het karakteristieke patroon van zijn levensloop. De karma’s bepalen op deze wijze de geboorte van een mens als een bepaalde persoon, binnen een bepaalde erfelijkheidsstroom of volk. De persoon en zijn leven zijn het resultaat van het raken (mengen) van persoonsoverstijgende individualiteit (continuüm) en karma (tijd). De individualiteit die op deze wijze in de tijd een reeks van persoonlijke levens voortbrengt raakt tijdloos, dat wil zeggen ‘in zijn geheel, in één tijdloos moment’ aan de sfeer van het karma. Daarom werkt het karma niet rechtsreeks van de ene persoonmanifestatie op de volgende, maar doet dat via de individualiteit. Karmische oorzaak en karmisch gevolg liggen niet binnen dezelfde tijdsstroom. De individualiteit werkt in de opeenvolgende tijdsstromen (‘levens’) als de centrale karmische oorzakelijkheid. Daarom is voor het binnen de persoon begrensde bewustzijn de oorzakelijkheid van zijn karma, de herkomst van de voor zijn leven zo karakteristieke en vaak terugkerende lotgevallen en confrontaties, onbereikbaar. Bovenpersoonlijke kennis van de individualiteit leidt tot inzich in het karma; omgekeerd leidt inzicht in het karma tot kennis van de ware individualiteit, het bovenpersoonlijke continuüm dat zich karmisch in de persoon manifesteert. Zonder karma is er geen (re-)incarnatie; karma is de drijfveer en vormende kracht achter elke incarnatie.

Het werkelijke mensenwezen, de ware individualiteit, is een zichzelf dragende geestelijke entiteit. Het woord ‘wezen’ betekent ‘een zijnde’. Dit ‘zijnde’ is ‘geestelijke activiteit’, een voortdurende zichzelf-scheppend-zijn.  In zijn boek ‘De Filosofie der Vrijheid’ vormt Steiner aan de hand van het bewustzijn dat wij kunnen krijgen van onze eigen denk-activiteit een begrip van deze ‘in-zichzelf-gegronde geestelijke realiteit’ . In de aard der zaak is dit begrip deze realiteit zelf. Op het moment dat het ons lukt om ‘er bewust bij te zijn’ wanneer het denken zich voltrekt, ‘denken wij als het ware het denken’, waardoor er sprake is van een in zichzelf besloten éénheid van ‘bewust waarnemen van wat zich voltrekt’ en ‘bewust voltrekken van wat zich laat waarnemen’. Zodoende grijpen wij in dit ‘denkend waarnemen van ons eigen denken’ ons geestelijk wezen. Het begrip dat wij hebben zijn wij. Wij hebben, zoals Steiner het formuleert, een bewuste intuïtie met ons eigen zijn. Wij zijn dan de kennis die we hebben van ons zijn. Wij ‘grijpen’ ons in zichzelf besloten geestelijk wezen op een zodanige wijze dat daar niets anders tussen kan komen en geen andere voorwaarde voor nodig is dan wijzelf. Wij zijn zelf-gedragen onvergankelijkheid.