Intuïtief kennen

Wie het denken waarneemt, leeft tijdens dit waarnemen onmiddellijk in een geestelijke, zichzelf dragende wezens-activiteit. Ja, men kan zeggen, wie de geest in de vorm waarin deze zich aan de mens in eerste instantie voordoet, in wezen wil grijpen, kan dit in het in zich zelf gegronde denken.

Hij zal [dan] in datgene wat als denken in het bewustzijn optreedt, geen schaduwachtige kopie van een werkelijkheid zien, doch een in-zichzelf-gegronde geestelijke realiteit. En daarvan kan hij zeggen, dat deze hem in zijn bewustzijn door intuïtie tot besef komt. Intuïtie is het zuiver in de geest verlopende bewuste beleven van een zuiver geestelijke inhoud. Slechts door een intuïtie kan het wezen van het denken begrepen worden.
 
 Dit [..] geschiedt met een kracht die in de denkactiviteit zelf voortstroomt, welke kracht de liefde in geestelijke zin is. [..] Wie zich namelijk op het wezenlijke denken toelegt vindt daarin zowel gevoel als wil, beide ook in hun diepste werkelijkheid; wie zich daarentegen van het denken afwendt, en zich tot "louter" voelen en willen keert, verliest uit deze beide de ware realiteit. Wie in het denken intuïtief wil beleven, zal ook het beleven in voelen en willen recht laten wedervaren; gevoelsmystiek en wilsmetafysica kunnen echter het doordringen van het bestaan met het intuïtieve denken niet naar waarde schatten. 
 [Rudolf Steiner, 'Filosofie der Vrijheid', Hoofdstuk 8, Aanvulling bij de nieuwe druk (1918)].

Mogelijk heeft Rudolf Steiner de term ‘intuïtie’ ontleend aan de filosoof Spinoza. In ‘Einleitungen zu Goethes Naturwissenschafliche Schriften’ zegt hij, na een beschrijving van de drie kennisniveaus welke Spinoza onderscheidt, over de derde daarvan:

Diese Art der Erkenntnis nennt nun Spinoza scientia intuitiva, das anschauende Wissen. Diese letztere, die höchste Art der Erkenntnis, war es nun die Goethe anstrebte. Man muss sich dabei vor allem klar sein, was Spinoza damit sagen will: Die Dinge sollen so erkannt werden, dass wir in ihrem Wesen ‘einige Attribute Gottes’ erkennen. Der Gott Spinozas ist der Ideengehalt der Welt, das treibende, alles stützende und alles tragende Prinzip. Man kann sich nun dieses entweder so vorstellen, dass man es als ein selbständiges, für sich abgesondert von den endlichen Wesen existierendes Wesen voraussetzt, welke diese endliche Dinge neben sich hat, sie beherrscht und in Wechselwirkung versetzt. Oder aber, man stellt sich dieses Wesen als aufgegangen in den endlichen Dingen vor, so dass es nicht mehr über und neben ihnen, sondern nur mehr in ihnen existiert. Diese Ansicht leugnet jenes Urprincip keineswegs, sie erkennt es volkommen an, nur betrachtet sie es als ausgegossen in die Welt. Die erste Ansicht betrachtet die endliche Welt als Offenbarung des Unendlichen, aber dieses Unendliche bleibt in seinem Wesen erhalten, es vergibt sich nichts. Es geht nicht aus sich heraus, es bleibt, was es vor seiner Offenbarung war. Die zweite Ansicht sieht die endliche Welt ebenso als eine Offenbarung des Unendlichen an, nur nimmt sie an dass dieses Unendliche in seinem Offenbarwerden ganz aus sich herausgegangen ist, sich selbst, sein eigenes Wesen und Leben in seine Schöpfung gelegt hat, so dass es nur mehr in dieser existiert. Da nun Erkennen ein Gewahrwerden des Wesens der Dinge ist, dieses Wesen doch aber nur in dem Anteile, den ein endliches Wesen von dem Urprinzipe aller Dinge hat, bestehen kann, so heisst Erkennen ein Gewahrwerden jenes Unendlichen in den Dingen. [Rudolf Steiner, Einleitungen zu Goethes Naturwissenschafliche Schriften]

Wat geldt voor de bovenomschreven intuïtie met het wezen van het eigen denken, heeft ook betrekking op het kennen van elk ander in zichzelf besloten geestelijk wezen. Wat een ‘geestelijk wezen’ is kan men niet in concepten vatten. Een wezen kan men slechts ‘begrijpen’ door het te zijn, dat wil zeggen door het ‘eigene’ terug te houden zodat plaats ontstaat voor het innerlijke leven van dat andere wezen. En dit terughouden van het ‘eigene’ opdat in die plaats de wezenswerking van het andere wezen kan optreden is de meest zuivere vorm van liefde. In deze vorm is liefde het orgaan voor het kennen van wat geestelijk-wezenlijk is. Kennis die door ‘liefdesintuïtie’ wordt verkregen kan nooit tot versterking van een eigen ‘zelf’ leiden, juist omdat het ‘eigene’ moet terugtreden opdat deze kennis tot stand kan komen. Geestelijke wezenheid kan niet ‘van buitenaf’ gekend worden. Alleen door er één mee te zijn, ja door het te zijn kan men het ‘wezenlijke’ begrijpen. ‘Begrijpen’ in deze zin is daarom een ‘beleven’. En de kennis die op deze wijze wordt verkregen is levend en daarom momenteel. Elke andere methode van kennen ontsluit niet het wezenlijke maar blijft staan bij de manifestatie (uitdrukking, gestalte) daarvan.

‘Begrijpen’ doet zich in eerste instantie aan ons voor als het concipiëren van een ‘begrip’ van de dingen. Wanneer we dit ‘begrip’ proberen te ‘onthouden’, dan wordt het in ons tot een voorstelling. In deze vorm is het begrip een formulering, een woord. Daardoor is het echter iets geheel anders geworden dan de oorspronkelijke intuïtie. Het is tot een schets, een afbeelding, geworden van dat oorspronkelijke. Voordat wij het conceptualiseerden teneinde het ons toe te eigenen als een woord-beeld, was het begrip nog daadwerkelijk ‘iets’ van het ‘ding-zelf’. In dat zuivere, door de verwoordende faciliteit van ons denken nog niet aangeroerde begrip grepen wij de bepalende inhoud van het ‘ding-zelf’. Deze bepalende inhoud is het wezenlijke dat als het ‘ding’ gestalte heeft aangenomen. Wij nemen een voorwerp, iets ‘dingmatigs’ waar; wat wij met onze zintuigen waarnemen is echter slechts de gestalte van iets geestelijks-wezenlijks. Met dit laatste, de feitelijke werkelijkheid van het waargenomen voorwerp, dat wat het is, kan alleen ons eigen wezen, onze eigen werkelijkheid zich verbinden. Deze verbinding is een geestelijk één worden, een intuïtie. Het waarnemen van een voorwerp en het bewaren van een begripsmatige voorstelling spelen zich beiden af met betrekking tot de gestalte, de manifestatie van de intuïtie die zich in de geest-werkelijkheid voltrekt. In die intuïtie is ons wezen, datgene wat wij in de geest zijn, één met datgene wat het ding-zelf in geestelijke zin is. In de geest wordt het geest-wezen dat wij zijn één met het geestwezen dat het voorwerp (als verschijning) van zich uit bepaalt. Dit is waarlijk begrijpen, ‘understanding’. Het treedt op vóórdat de conceptuele verwoording heeft kunnen plaatsvinden. Op het niveau van de intuïtie is het ‘begrip’ nog onverwoord. De intuïtie is de ‘oervorm’ van wat in ons bewustzijn in verschjning treedt als begrippelijke voorstelling, als gedachte. Waarneming en voorstelling zijn verschijningen. Het hele wereldbeeld dat uit ‘voorstellingen van dingen’ is een verschijning. Wanneer beweerd wordt dat ‘gedachten wezens zijn’, dan wijst dit niet op het voorstellingskarakter van de gedachten, maar op de intuïtie waarvan zij als het ware de belichaming, de ‘uitgegroeide gestalte’ zijn. De zuivere, oorspronkelijke intuïtie vindt plaats buiten de sfeer van de ‘zelf-persoon’, die net als zijn wereldbeeld een uit verzamelde gedachten-voorstellingen (concepten en idealen) opgebouwde verschijning is. Het is de bovenpersoonlijke individualiteit (‘Ik-wezen’) die de intuïtie krijgt. Waar het ‘eigene’ terugtreedt wordt de bovenpersoonlijke individualiteit onthuld zodat deze de geestelijke intuïtie aan kan gaan. Opdat de intuïtie kan plaatsvinden moet de ‘persoon’ en de daarmee samenhangende constitutie terugtreden. In ons ‘gewone’ dagelijkse bewustzijn zijn we ons bewust als persoon; de individualiteit daarentegen werkt (karmisch) vanuit het onbewuste. Niet alleen de karmische wil, maar ook het oorpronkelijke (intuïtieve) denken werkt vanuit dit onbewuste. Het is in eerste instantie het geestelijk ‘Ik-wezen’ dat waarlijk denkt. Pas nadat de intuïtie heeft plaatsgevonden wordt de naglans daarvan als woord-gedachte in de persoonlijke constitutie opgenomen. De intuïtie daalt in de gedaante van een voorstelling (woord, concept) vanuit de geestwereld af in het persoonlijke bewustzijn. Op het moment van de intuïtie staan wij bewust in de geestelijke wereld. Ons weten is dan levende, actuele werkelijkheid zonder enige interpretatie. Interpretatie is reflectie aan het zelfbeeld. Reflectie is een in de tijd vastgelegd beeld dat is ontdaan van inherent leven. De waargenomen starheid en vastheid van de dingen is geen eigenschap van de feitelijkheid van de dingen. Het zijn verschijnselen. Feitelijk is er niets ‘vast’ en ‘permanent’ aan de dingen. Intuïtie is tijdloos, reflectie is tijdgebonden en daardoor tijdelijk. Werkelijkheid moet beleefd worden met een levend zintuig. Het intuïtieve denken is dat levende zintuig. Bij het beleven van de intuïtie moeten wij  de persoonlijke constitutie ‘achterlaten’. Alleen het schaduwbeeld van de intuïtie daalt af en wordt als ‘voorstelling’ (concept) opgenomen in de levensinhoud en ervaringssfeer van de zelf-persoon. Het is voeding voor de zelf-persoon, die uit dit soort schaduwbeelden is opgebouwd. Deze schaduwbeelden die het ‘bezit’ zijn van de zelf-persoon schenken hem de illusie van blijvendheid, vastheid. Het ‘zelf’ is aan dit bezit gehecht en zal het met hand en tand verdedigen waardoor het altijd in conflict is met zijn omgeving. Het in stand houden van deze inhoud, die ‘tijd’ is, noemt het ‘veiligheid’. Het streven naar veiligheid is het insinct van het ‘zelf’ om zich in stand te houden.  Maar het heeft niet door dat het daarmee iets doods, iets onwerkelijks, een tijdsverschijnsel in stand probeert te houden. Jiddu Krishnamurti gebruikt voor deze levenloze ervaringssfeer, waaruit de ‘zelf-persoon’ is opgebouwd het woord ‘experience’. De levendige aanwezigheidservaring van de intuïtie (‘de dans van Shiva’) noemt hij ‘experiencing’.
Intuïtie is een occult weten. Het is occult omdat het als niet-verwoorde inhoud voor het normale bewustzijn verborgen blijft; het is een weten dat volkomen helder en transparant is aangezien het een on-middelijk geestelijk contact is. Bovendien leidt intuïtie ons binnen in de sfeer van de liefde. Liefde is namelijk de voorwaarde tot wezens-contact. Iets van deze liefde ervaren wij als de boven-persoonlijke en daardoor bevrijdende warmtegloed die ons op het moment van elk waarachtig begrijpen doorstraalt. Er is sprake van een geestelijke ‘communie’. In ‘communie’ en ‘communicatie’ ligt dezelfde betekenis besloten, namelijk een in wederzijdse liefde samensmelten van geestelijke wezens, dat kennen, voelen en willen tegelijk is. Kennen, voelen en willen zijn de drie essenties van het wezenlijke, de Geest. De betekenis hiervan is dat het eigen geestelijke wezen een ander geestelijk wezen totaal in zichzelf opneemt en daardoor volkomen begrijpt hoe dit andere wezen zichzelf isZo’n begrijpen door totale verbinding, in totale aandacht voor wat het andere wezenlijk in zichzelf is, is zowel volledige kennis als werkelijke liefde. ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ en ‘Ken uw naaste als uzelve’ zijn aanduidingen voor deze liefdesintuïtie. Een dergelijke liefde is echter geen gemakkelijke opgave. Voor het ‘zelf’ is het zelfs een onmogelijke opgave. Wanneer liefde een opgave is, dan is het trouwens geen liefde. Liefde kan niet een doel dienen en niet voortkomen uit een opdracht. Liefde kan er alleen in volkomen vrijheid zijn. Dat impliceert dat het ‘zelf’ moet ontbreken, wil er liefde zijn. Liefde door een ‘zelf’ is geen liefde want liefde kan alleen zichzelf zijn. Liefde als daad van het ‘zelf’ is nooit vrij van zelfgerichtheid. Communie houdt in dat er geen handelend en geen lijdend voorwerp is. Niet ‘ik’ die van ‘de ander’ of ‘de naaste’ houdt. Dat is geen liefde. Liefde is hetzelve. Het is dat wat is in ‘mij’ en in gelijke mate is in de ‘ander’. Liefde is ‘allen in één en één in allen’. Het ‘zelf’ moet oplossen in de warmte van een Liefde die niet door dat ‘zelf’ is opgebracht, maar die is.

Stripped of the veil of the illusory, ephmemeral traces of everyday experience, our minds may gradually, in infinite regress, begin to receive remote glimmers of the 'thinking of the Universe'. Ultimately, we may reach a stage in our meditations where we discover a direct intuition of meaningfullness unmediated by physical phenomena.

[...] When intelligence is confronted with an object it becomes consciousness, and when it is voided of any content it returns to its ground, which is intelligence.

[...] Attainment of this 'spiritual intelligence' is the ultimate realization of mystics.

[...] For as ordinary consciousness is gradually freed from the perspectives of everyday existence - thoughts, ideas, circumstances, emotions, physical events - the transcendent dimension begins to emerge.

[Pir Vilayat Inayat Khan. Thinking like the Universe. The Sufi path of awakening].

Understanding is not of the mind, of thought; and if thought is disciplined into silence to capture that which is not of the mind, then that which is experienced is the projection of the past. In the awareness of this whole process there is a silence which is not of the experiencer. In this silence only does understanding come into being.

There is understanding only when there is communion, and communion is impossible as long as there is resistance or contention, fear or acceptance. One must establish right relationship with the problem, which is the beginning of understanding; but how can there be right relationship with a problem when you are only concerned with getting rid of it, which is to find a solution for it? Right relationship means communion, and communion cannot exist if there is positive or negative resistance. Choiceless awareness of the manner of your approach will bring right relationship to the problem. 
[Jiddu Krishanurti. Commentaries on Living, First Series, 'Awarenes’]

Het schaduwbeeld van de intuïtieve kennis is een tijdelijke representatie van het tijdloze. Deze representatie wordt door het ‘zelf’ tot zijn bezit gerekend. De ‘zelf-persoon’ heeft daardoor ‘veel of weinig’ wereldkennis. Deze vorm van kennis zal echter samen met dit zelf verdwijnen wanneer de persoon aan het einde van de levensloop weer terugkeert tot de individualiteit. De intuïtieve kennis daarentegen blijft verbonden met de individualiteit. Dit is geen bezittelijke verbinding maar eerder een vorm van ‘zelfkennis’ van de universele geest. Deze zelfkennis is in het tijdloze (op een niet door het conceptuele denken te bevatten manier) aanwezig als wat Rudolf Steiner een ‘Geestzelf’ noemt. De totale inhoud van de intuïties van een individualiteit wordt blijvend (niet aan tijd gebonden) in de geestwereld opgenomen als een geestelijke kern. Het is deze kern die in elke ‘volgende’ incarnatie als ‘Ik-wezen’ aanwezig is.

[Volgende hoofdstuk]