In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemende opgenomen. [...] Het is een waarneming waarbij de waarnemende zelf actief is en het is een zelfwerkzaamheid die tevens wordt waargenomen. [...] De geestelijke waarnemingswereld kan voor de mens, zodra hij deze beleeft, niet iets vreemds zijn, omdat hij in het intuïtieve denken reeds een beleven heeft, dat een zuiver geestelijk karakter draagt. [Rudolf Steiner, Filosofie der Vrijheid]
Het beleven van de spirituele intelligentie als de werkelijkheid van het denken beschrijft Steiner als het ’toelaten van de werkzaamheid van Michael, de drager van de kosmische intelligentie’ tot het menselijke bewustzijn. Dit ’toelaten’ kan allen maar een zelfstandige, vrij-gewilde daad van de mens zijn, want Michaël dringt zich nooit aan de mens op. Het aan het dualistische denken ontleende gevoel (in feite een nog niet begrepen waarneming) van vrijheid zal Michael nooit willen verstoren door zijn wezenlijke intelligentie aan de mens ‘op te dringen’. Immers, wanneer hij dat doet zou hij op dezelfde wijze op het menselijke bewustzijn inwerken als de levende geestelijke intelligentie dat tijdens de ‘oer-paradijstoestand’ had gedaan, met dat verschil dat het menselijk bewustzijn zich inmiddels het dualistische denken heeft eigen gemaakt. De mensheid zou daardoor ‘geforceerd’ naar het ‘paradijs’ terugverwezen worden. Hij zou de ‘ongenode bruiloftsgast’ zijn die zonder ‘passend kleed’ de bruiloftszaal betreden moet (Matt. 22:12). Hij zou de sfeer van de levendige geestelijke intelligentie moeten betreden met een daaraan niet aangepast eigen denkvermogen, waardoor hij zich niet de geestelijke werkelijkheid bewust wordt maar een illusoir, dweperig beeld daarvan. Een andere mogelijkheid is dat hij zich de geestelijke werkelijkheid op een materialistisch-mechanistische manier bewust zou worden. Steiner zou zeggen: hij valt ten prooi aan de Luciferische of Ahrimanische illusie. Komt de mens echter vanuit zijn dualistische denkvermogen tot het intuïtief beleefde denken, dan zal Michael zijn spirituele intelligentie zonder het genoemde risico aan het menselijke bewustzijn kunnen aanbieden. Wat tot dan toe slechts een ‘aanvoelen’, een verbeelding, van ‘vrijheid’ was, wordt daardoor verzelfstandigd en verlevendigd tot iets geestelijk-wezenlijks, waaruit een intrinsiek vrij mensenwezen geboren wordt. Een intuïtie van ‘Michaël’ reikt het denken de geestelijke idee aan van de vrijheid die achter het door het dualisme ervaren gevoel van ‘vrijheid’ staat, wachtend tot de mens deze idee als door een kendaad met zijn vrijheidgevoel (waarneming) zal verbinden. In zijn ‘Filosofie der Vrijheid’ ontwikkelt Steiner het inzicht dat werkelijkheid ontstaat doordat bij een gegeven waarneming het corresponderende begrip gevonden wordt. Zo ook ontstaat vrijheid als werkelijkheid pas dan wanneer het ‘gevoel van vrijheid’, dat in feite een waarnemingsinhoud is, verbonden wordt met het begrip van vrijheid dat Michaël als intuïtie aanreikt. Door die kendaad realiseert de mens zichzelf als werkelijk vrij wezen. Want een waarachtig vrij wezen kan alleen door zichzelf gerealiseerd worden. De valkuil hierbij is dat ‘zichzelf’ in dit verband niet de ‘zelf-persoon’, het ego is, maar datgene wat optreedt wanneer het persoonlijke ‘zelf’ er niet is. De intuïtie met de intelligentie van Michaël is slechts dan mogelijk wanneer het persoonlijke ‘zelf-gevoel’, het ego, geheel terugtreedt. Intuïtie is gebaseerd op liefde en moet daarom wijken zodra enig persoonlijk gewin een rol speelt. Vrijheid kan nooit gerealiseerd worden vanuit een persoonlijk streven of zoeken. Zolang de mens slechts een gevoel van vrijheid heeft, is hij voor het optreden van dit gevoel afhankelijk van gezochte of geensceneerde externe factoren (waarnemingen, bewustwordingen, situaties, ervaringen). Werkelijk vrij is hij pas wanneer ‘vrijheid’ zijn wezensinhoud is, dat wil zeggen: wanneer hij (en allen met hem) de gerealiseerde vrijheid zijn. Vrijheid als ‘zijnde’ is onafhankelijk van elke externe factor. Zolang ‘vrijheid’ slechts gevonden wordt in een zich-terugtrekken uit de wereld of in een afwijzen van de wereld is hij afhankelijk van een kunstmatige stilte, een gezocht isolement. Zolang de aan- of afwezigheid van een omstandigheid een voorwaarde voor vrijheid is, is er geen vrijheid. Wanneer een religie beweert dat vrijheid verkregen wordt door een zekere zelfverloochening en toewijding aan God, dan is het daardoor verworvene geen vrijheid. Vrijheid kan nooit het geschenk van een godheid zijn. Vrijheid is geen verworvenheid, geen kwaliteit, geen beloning, geen resultaat. Vrijheid is niet conditioneel. Vrijheid ‘van’ iets is geen vrijheid. Vrijheid en liefde zijn niet te scheiden. Vrijheid is iets wat uitsluitend dóór de mens verwerkelijkt kan worden. God kan geen vrije mens scheppen. Dat kan alleen de mens zelf – door vrij te zijn van zijn ‘zelf-persoon’ inclusief alle daarmee verbonden overtuigingen, godsbeelden, ideeën en ideologieën. Die vrijheid is één met de Liefde en die Liefde is één met de spirituele intelligentie van de kosmos.
Aber man wird sich an die Michael-Offenbarung halten; man wird diese Offenbarung als ein Licht in die Gedanken leuchten lassen, die man aus der Natur empfängt; man wird sie als Wärme im Herzen tragen, wenn mann der göttlichen Werk-Welt gemäß leben muss. Man wird dan nicht nur Beobachtung und Erleben der gegenwärtigen Welt, sondern dasjenige, was Michael vermittelt, einen vergangenen Weltzustand, vor Augen stellen, einen Weltzustand, den eben Michael durch sein Wesen und seine Taten in die Gegenwart hereintragt. Wirkte Michaël so, das er seine Taten hereintrüge in die Welt, die der Mensch gegenwärtig als physische erkennen und Erleben muss, so erfuhre der Mensch in der Gegenwart aus der Welt das, was in Wirklichkeit nicht in ihr ist, sondern war. Geschieht solches, dann führt dies illusorische Erfassen der Welt die Seele des Menschen aus der ihr angemessene Wirklichkeit in einen andere, nämlich in eine luziferische. [Das Michael-Christus-Erlebnis des Menschen]
Hetgeen in vroegere bewustzijnstoestanden op een natuurlijke (en daardoor onvrije) wijze geestelijk-actueel vanuit de wereldomgeving werkzaam was, wordt door Michael in het huidige tijdsbestek als een soort van geestelijk-voortlevende herinnering aan die vroegere toestand beschikbaar gehouden. Cruciaal is dat deze ‘Michaelische inhoud’ zich slechts met een vrije menselijke activiteit kan en mag verbinden. De mens moet eerst zelf op de hierboven beschreven wijze de werkelijkheid van de vrijheid realiseren door de waarneming van de vrijheid (het aan het dualistische bewustzijn ontleende vrijheidsgevoel) te verbinden met het uit een zuivere intuïtie verkregen begrip van de vrijheid. Alleen op basis van deze werkelijke vrijheid en de daarmee verbonden geestelijke liefde kan Michaël via het menselijke bewustzijn de wereld betreden. Immers, het genoemde begrip van ‘vrijheid’ is op zichzelf een intuïtie met Michaël’s wezen. In deze sfeer van vrijheid, dat wil zeggen in het bewustzijn van de mens die zich als een vrij wezen heeft gerealiseerd, kan Michaël datgene wat hij als een soort van herinnering moest bewaren om het vrijheidsgevoel van de mens niet te ondermijnen, nu als actualiteit binnenleiden. De spirituele intelligentie die Michaël heeft bewaard en bewaakt als herinnering aan een vroegere externe bestaanswerkelijkheid wordt dan binnen de gerealiseerde vrije mens herboren als een verinnerlijkte actualiteit, als een wezensvermogen van de mens zelf. In die verinnerlijkte werkzaamheid zullen levende geestgedachten net zo vrij zijn als de dualistisch-materialistische gedachten dat waren in een ontgeestelijke wereldomgeving. Het actuele denken van de mens is dan doortrokken van concreet geestelijk-wezenlijk leven en is daardoor een kennend beleven van dit geestelijk-wezenlijke. Het kennen is vrij – niet doordat het geestelijk-levende uit waarneming en gedachten wordt teruggehouden, maar omdat het gebaseerd is op intuïties met wat nu geestelijk-levende inhoud van de mensengeest is geworden. De mens neemt de geestelijke wereldinhoud rechtstreeks waar als zijn eigen wezensinhoud en dit waarnemen is dan tevens kennen. Dit is ‘religie’ in de ware zin van het woord en in deze religie wordt de ‘Christus’ als de realiteit van het eigen ‘zelf’, als Wezen van het eigen Ik-wezen gevonden.
Diese Stellung zu dem in der Menschheitsgeschichte aufgehenden Michaels-Lichte haben, heißt auch den rechten Weg zu Christus finden können. So werden nebeneinander stehen können: Michael-Erlebnis und Christus-Erlebnis. Durch Michael wird der Mensch gegenüber der äußeren Natur in der rechten Art ins Übersinnliche den Weg finden. Naturanschauung wird, ohne in sich selbst verfälscht zu werden, sich neben eine geistgemäße Anschauung von der Welt und vom Menschen, sofern er ein Weltenwesen ist, hinstellen können. Durch die Rechte Stellung zu Christus wird der Mensch dasjenige, was er sonst nur als traditionelle Glaubensoffenbarung empfangen könnte, in lebendigen Verkehr der Seele mit Christus erfahren. Die innere Welt des Seelischen Erlebens wird als eine geistdurchleuchtete erlebt werden können wie die äußere Welt der Natur als eine geistgetragene. [Das Michael-Christus-Erlebnis des Menschen]
Onvrij zijn gedachten waarin het geestelijk-wezenlijke op een natuurlijk-gegeven, spontane en uit-zichzelf-werkende manier levend aanwezig is, zoals dat in vroegere tijden het geval was.
Vrij zijn gedachten die worden ontleend aan het waarnemen van een actualiteit zonder dat het met deze actualiteit verbonden geestelijk-levende wezen samen met de waarneming op een spontane wijze het kennende bewustzijn binnentreedt.
Zou de mens echter in zulke weliswaar vrije maar in geestelijk opzicht ‘wezenloze’ gedachten volharden door ze eenzijdig te blijven hanteren bij het verkrijgen van kennis over zichzelf en over de wereld, dan verkrijgt hij daardoor een geestloos en onwezenlijk beeld van zichzelf en van de wereld. Dat zal er uiteindelijk toe leiden dat hij een sfeer betreedt die ‘berekenbaar’ en ‘mechanisch’ is en waarin de verkregen bewustzijnsvrijheid opnieuw ten onder gaat aan een ‘intellectueel automatisme’. De onberekenbare en onvoorspelbare levendigheid van de geest-werkelijkheid wordt dan vervangen door een schijngeest van berekenbare en voorspelbare algoritmen. Anders gezegd, de mens moet in eerste instantie het stadium van de ‘geestelijke dood’ betreden omdat hij alleen daardoor kan ervaren wat wezens-vrijheid is. Vervolgens moet hij dit stadium echter weer ontstijgen om zelf een geestelijk wezen te blijven. Om ‘uit de geestelijke dood weer op te staan’, moet hij de daar verkregen en onherroepelijk met egoïstische morieven verontreinigde ervaring van vrijheid door een vrije en dus eigen daad omzetten in een uit liefde geboren en dus niet aan enig zelfbelang onderhevige geestelijke intuïtie van de vrijheid. Deze vrije daad wordt mogelijk door zich in liefde open te stellen voor de geest van Michaël. Daardoor wordt de mens een wezen waarin het geestelijk-wezenlijke aanwezig is als een vrije geestgedachten scheppende actualiteit. De mens zelf is het dan die de levende geest-werkelijkheid gedachtengedragen voortbrengt. Zijn aanvankelijk geestledige – en daardoor autonome – gedachten worden nu doordrongen van levenschenkende en gestalte-vormende krachten die in de oertijd zodanig werkten en weefden, dat deze tegelijk met de indrukken die de mens vanuit zijn omgeving ontving spontaan zijn bewustzijn betraden – waardoor dit niet vrij kon zijn. Om die reden is het noodzakelijk dat Michael de mens slechts uitnodigt om zijn eigen vrije activiteit aan te wenden om datgene wat Michael omvat in zijn geestledige (maar autonome) gedachten over de natuur binnen te laten vloeien opdat die weer levend en holistisch worden met behoud van hun oorspronkelijke autonome karakter. Want alleen wanneer het geestleven door de mens zelf met zijn gedachten is verbonden kan hij in relatie tot dit leven vrij blijven. Het kenmerkende van de houding van Michaël is dat hij zelf de wereldlaag waarbinnen de mens zijn vrijheid verwerft niet betreedt. Het is niet hij die zijn wezen via de indrukken van de natuur met het menselijke bewustzijn verbindt, maar het is de mens die zijn gedachtenintuïties met hem verbindt terwijl hij (Michaël) in zijn eigen geestwereld blijft en niet de natuur betreedt. Alleen door deze terughouding te betrachten kan Michael voorkomen dat de mens in zijn verbinding met hem zijn pasverworven vrijheid weer verliest. Christus daarentegen betreedt met zijn wezen wel de mensenwereld. Doch hij doet dit pas nadat hij zijn wezen tot een mensen-Ik, dus mens-gelijk, gemaakt heeft. Daartoe heeft hij in het lichaam van Jezus drie jaar als mens op de aardewereld geleefd, is hij de mensendood gestorven en uit die dood herboren als een Geestmens. Hij is mensgeworden Geest. Dat is wat anders dan een uit de Geest geschapen mens zoals wij allemaal zijn; in hem is het mens-zijn niet God-geschapen maar God-geboren. Hij is Geest én Mens. Daarom wordt hij de zoon van God genoemd. Met hem kan de mens zich in de fysieke wereld verbinden; er is geen geest-intuïtie voor nodig zoals bij de verbinding met Michaël. Christus kan als Geest in deze wereld ontmoet worden. Michaël is als geestwezen in de geesteswereld gebleven; hij kan alleen ontmoet worden waar de geestwereld waarin hij verblijft raakt aan de mensenwereld. Christus is geestwezen in de gestalte van een aarde-mens. Christus biedt zich binnen de wereldlaag waarin de mens zijn vrije bewustzijn heeft ontplooid aan als een werkelijk Zelf dat de plaats kan innemen van het illusoire ‘zelf’ dat verdwijnen moet opdat de licht- en levenskrachten van Michael het menselijke denken vanuit de geestwereld kunnen vervullen. We zouden kunnen zeggen: het is het Christus-Ik dat zich in de mens als een nieuw, geestelijk levend Zelf met de Michaël-intelligentie verbindt. Dat Christus-Ik wordt dan tot de vruchtbare kiem van een nieuwe mensengestalte, het geestelijk-werkelijke lichaamswezen dat de behuizing zal zijn van de door Michael doorstraalde vrije mensengeest. Dit geestlichaam, het ‘Opstandingslichaam’ vormt zich als de waarachtige en onmiddelijke uitdrukking van de Michaël-intelligentie.
In zijn ‘Filosofie der Vrijheid’ ontwikkelt Rudolf Steiner vanuit het aan het dualisme gewonnen begrip van het vrije kenproces een ‘monisme’ dat als vat dient voor de non-dualistische spirituele inteligentie die wordt uitgestort vanuit de ituïtie met Michaël.
Hier vinden we een belangrijk verschil tussen de visie van Rudolf Steiner en bijvoorbeeld die van het Boeddhisme (Dzogchen) en tot op zekere hoogte ook met die van Jiddu Krishnamurti. Deze hebben met visie van Steiner weliswaar gemeen dat zij de door het dualistische zelfbeeld gereflecteerde concepten als illusoire inhouden beschouwen, maar in tegenstelling tot Steiner benadrukken zij uitsluitend het illusoire aspect van het dualisme en dringen zij niet door tot de unieke mogelijkheid die het dualisme de mens biedt: namelijk het vermogen tot autonoom denken. Zij beschouwen het dualistisch-conceptuele bewustzijn louter als een te overwinnen aberratie, een afdwaling. Het volledig laten varen van de conceptuele gedachten-vorming, het bereiken van een toestand van volkomen ‘leeg van gedachten zijn’, zonder enige zelf-bevestigende activiteit, opent het bewustzijn voor de werkelijkheid. Maar dit gaat ten koste van de individualiteit, die oplost in een a-conceptuele universaliteit. Werkelijkheid en individualiteit lijken in genoemde visies niet samen te kunnen gaan. Werkelijkheid is an-Atman, ‘niet-Zelf’. Het Boeddhisme leert dat het opheffen van de illusie van de individualiteit ook het einde betekent van de ‘samsarische werelden’ (hemelen, aardelevens en hellen), omdat die dan allemaal doorzien worden als illusies die samenhangen met de waan van een gedachten-denkend ‘zelf’. Deze werelden bestaan uit concepten, voorstellingsbeelden, die ook na de lichamelijke dood de omgeving blijven vormen van het overblijvende bewustzijn dat zich blijft vasttklampen aan de idee een individuele kern te hebben. Met het verdwijnen van deze werelden komt er ook een einde aan de herbelichaming en het lijden.
Steiner daarentegen beschouwt het dualistische denken als een zinvolle fase in de mensheidsontwikkeling. Ook hij betoogt dat deze fase uiteindelijk overwonnen moet worden, echter op een zodanige wijze dat de verworvenheid van deze fase, de vrije individualiteit, daarbij niet zal verdwijnen. Bij Steiner gaat het om de metamorfose van het dualistische denken doordat het daarmee verbonden ‘ego’ vrijwillig en uit liefde plaats maakt voor de intuïtie met een werkelijkheid die in de visie van Krishnamurti en Dzogchen niet met handhaving van het individualiteitsbewustzijn kan samengaan. Inderdaad is het zo dat het individu zich niet binnen deze werkelijkheid als omgeving kan handhaven, maar het individu kan deze werkelijkheid wel in zich opnemen en van-zich-uit laten werken als een innerlijk licht. Dan verdwijnt niet het individu, maar wel het ego. Want het licht van de werkelijkheid is liefdeslicht dat slechts een centrum verdraagt als dit centrum zichzelf kent als zijnde één van wezen met alle andere centra. Uit elk centrum straalt het Ene licht, zij het op verschillende, individuele wijze. Steiner beschrijft hoe de universele werkelijkheid bij de intuïtie de plaats inneemt van de door het ‘ego’ verlaten ruimte en zo tot inhoud wordt van een ‘geestelijke individualiteit, een ‘Geestzelf’. Dit Geestzelf wordt bezield door de ene universele werkelijkheid die aldus in een individuele hoedanigheid optreedt. Het Geestzelf is zowel het individu van een aarde-mens als ook een geestwezen temidden van andere geestwezens in een geestelijke wereld. Zo leeft het ‘Christus-Ik’ ofwel de ‘Mensenzoon’ als vrije individualiteit in de mens. Het is individueel, maar niet individualistisch omdat het in een al-omvattende liefdesverbinding met de kosmische wezensinhoud staat en daaruit leeft. Het ‘lijden’, dat oosters-georiënteerde visies geneigd zijn op te vatten als een los te laten, illusoire zinloosheid, is in de filosofie van Steiner het noodzakelijk en dus zinvolle proces om de universele werkelijkheid als ‘Mensenzoon’ bewust te kunnen inpassen in de door het opgeofferde ‘ego’ vrijgemaakte individuele ruimte. Dit is het ‘lijden van de Christus aan het kruis van de lichamelijke constitutie’ dat deel uitmaakt van het geestelijke inwijdingsproces van het mensen-Ik.
We vinden dit verschil van opvatting ook terug in de symboliek. De Boeddha-figuur heeft een introverte houding. Zijn blik is naar binnen gericht, de ogen gesloten en zijn armen rusten op zijn lichaam. De afbeelding van de Christus in de persoon van Jezus is verbonden met die van het kruis. Christus heeft de armen niet langs het lichaam maar naar buiten gestrekt. Aan het kruis is dit nog een afgedwongen houding, maar ook de opgestane Christus wordt afgebeeld als rechtop staande met de armen wijd uitgestrekt. Met geopende ogen kijkt hij je liefdevol aan. Dit uitstrekken van de armen is een extrovert gebaar, een verwelkomen van de wereld en in zekere zin ook een omarming van het aardse individu van de mens, de persoon. Deze persoon is de zetel en de oorzaak van het lijden en daarom ook ‘nagelt’ dit gebaar Christus in de persoon van de mens Jezus aan het lijdenskruis. Christus maakt zich dus niet los van de mens Jezus, maar blijft hem omarmen, ook al betekent dit een lijdensweg en een menselijke doodsstrijd. Deze houding staat diametraal tegenover die van het ‘Oosterse’ streven om zich van het lijden te verlossen door zich van de persoon los te maken. Christus-Jezus echter overwint het lijden in de persoon en vergeestelijkt daardoor de persoon tot een geestelijke individualiteit. De Oosterse religieuze traditie wil in de sfeer van de niet-geïndividualiseerde universele geest, de ‘Vader’, blijven. Hij wil zich verlossen door terug te keren naar het ‘Paradijs’. Christus echter doet in Jezus de universele ‘Vader’ opstaan in de sfeer van de vergeestelijkte persoonlijkheid, de ‘Zoon’. Deze verwekking van het innerlijke ‘Paradijs’ is de ‘opstanding uit de dood’ – niet door negatie van de dood, maar door deze ‘dood’ (dat wil zeggen de van de geest-wezenheid losgeraakte ‘vrije’ zelf-persoon) tot nieuw leven te wekken als geestelijke drager van de ‘Zoon’. Daarom wordt de opgestane Christus afgebeeld als de gekruisigde maar zónder het kruis: rechtop staand, licht-stralend, de armen in een ontvangend en omhelzend gebaar wijd uitgestrekt, de medemens en de wereld recht in de ogen kijkend. Het leven van Jezus heeft zich afgespeeld in het Midden-Oosten. Die locatie is veelzeggend, want hij houdt geografisch het midden tussen de materialistisch-georiënteerde ‘persoonlijkheidscultuur’ van het westen en de op het zelf-loze Sunyata gerichte oosterse spirituele religiositeit.
'Ja, zo zij het, Amen, ik zeg u: gijlieden zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Mensenzoon' Want zoals de bliksem uitschiet van het oosten en licht tot in het westen, zo zal de tegenwoordigheid van de Mensenzoon zijn. (Matth.24:27) Keer u om en zie hoe nabij het Koninkrijk der Hemelen is! (vlgs. Matth. 4:7) Op de vraag van de Farizeeërs: wanneer komt het rijk Gods? gaf hij ten antwoord: ‘Het Rijk Gods komt niet op uiterlijke wijze; men zal ook niet kunnen zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie: het Rijk Gods is in uw innerlijk wezen.’ [Luk. 17:31, vertaling door H. Ogilvie]