Verinnerlijkte kosmos

De centrumloze bewustzijnstoestand (‘empty and cognizant’) die het Dzochgen boeddhisme als de ultieme essentie beschouwt komt het dichtst bij datgene wat Rudolf Steiner ‘Geest’ noemt. Deze ‘Geest’ is een kosmisch ‘zijn’, waarin ‘levendigheid’, ‘innerlijkheid’ en de essentie van ‘denken’, ‘voelen’ en ‘willen’ op een fundamenteel niveau aanwezig zijn. Hij vervult een kosmische ‘leegte’ die Steiner de ‘Saturnustoestand’ noemt. Deze tijd- en ruimteloze, fundamentele ‘geestsubstantie’ wordt als het ware doorweeft door entiteiten, ‘geestwezens’, binnen wiens omarming zich geleidelijk een min of meer ‘afgebakend’, individueel geestwezen van de mens begint af te tekenen. Deze vóór tijd- en ruimte aanwezig-zijnde oorspronkelijke geestwezens hebben om zo te zeggen uit zichzelf ‘tijd en ruimte’ voortgebracht waardoor ‘geleidelijke manifestatie’ plaats kan vinden. In ‘De evolutie vanuit een waarachtig perspectief’ doet Steiner een poging om deze oer-geest te beschrijven. Hij moet daarbij zoeken naar woorden om het onverwoordbare, aan elk denkbeeld voorafgaande, aan te duiden.

'Om te begrijpen wat aan de wereld ten grondslag ligt, is het niet voldoende dat je daarover in begrippen spreekt, dat je je daar begrippen, ideeën over vormt. Veel noodzakelijker is het dat je je een voorstelling kunt maken van het gevoel dat ontstaat ten opzichte van de oneindige leegte van het oude Saturnusbestaan. Als het gemoed er slechts een vermoeden van krijgt, dan wordt het aangedaan door een gevoel van huivering. Als je helderziend wilt opstijgen om tot het schouwen van deze Saturnustoestand te komen, dan moet je je voorbereiden door je daadwerkelijk een gevoel te verwerven dat in zeker opzicht uitgaat van het ieder mens min of meer bekende gevoel van duizeling op een hoge berg wanneer hij boven een afgrond staat en geen vaste bodem onder zijn voeten meent te hebben. Het is een gevoel dat hij op geen enkele plaats zou kunnen blijven staan, zodat hij zich voelt overgeleverd aan machten, aan krachten waarover hij geen macht heeft. [..] Je moet voorbereid zijn, anders wordt je gepakt door een toestand van duizeling die niet te overwinnen is.'

Steiner gaat van hier uit verder met een beschrijving van hoe men zijn bewustzijn op deze confrontatie met de ‘leegte’ kan voorbereiden en vervolgt met te zeggen dat deze voorbereiding er ons voor moet behoeden dat ‘we onszelf verliezen en om zo te zeggen neerstorten in de oneindige afgrond wanneer we oog in oog komen te staan met de huiveringwekkende leegte.’ Een dergelijke voorbereiding is nodig omdat zonder deze ons individuele bewustzijn in deze leegte zou oplossen. Wij zouden onszelf er geheel in verliezen ook al komen we er in zekere zin uit voort. Zonder er hier in detail op in te gaan kunnen we vermelden dat die voorbereiding te maken heeft met het beschermen van het ‘Ik-bewustzijn’ door dit te verbinden met wat Steiner het ‘Christuswezen’ noemt. Dit wezen draagt het menselijk bewustzijn over deze leegte heen zonder dat het ‘Ik-bewustzijn’ zijn integriteit kan verliezen door wat het daar ervaart. Dit is een veelbetekenende verwijzing naar het feit dat het dit ‘Christuswezen’ is, dat het individuele mensenwezen, nadat dit zich uit de cocon van het ‘persoons-zelf’ heeft losgemaakt, als samenhangende entiteit binnen de geestelijke wereld verder zal dragen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat Steiner ervoor gekozen heeft om christelijke terminologie te gebruiken omdat hij deze het meest geschikt acht om universele principes aan te duiden die als zodanig de  context van enige specifieke godsdienstige overlevering overstijgen. Zij zijn eigenlijk niet in concepten te vatten.

En als we dan, zo vervolgt Steiner, mét de genoemde voorbereiding deze ‘huiveringwekkende leegte’ betreden , een ‘leegte’ die niet begrensd is in ruimte of in tijd (want deze worden daaruit eerst ‘geboren’) en waar dus werkelijk geen begin of einde aan is – wanneer we dus zo deze ‘leegte’ betreden dan treffen we daar geen leegte aan, maar een ‘de oneindige ruimte vullende zee van wezenheid waarin men drijft, niet als in water maar in ‘- er is geen andere benaming voor – stromende moed, stromende energie!’. Die energie is niet homogeen, maar gedifferentieerd door ‘alle mogelijkheden en nuances van wat men aan kan duiden als het gevoel van moed’. In deze differentiatie ontwaren we ‘wezens, concrete wezens’ die Steiner de ‘Geesten van de Wil’ noemt.

'Als we nog een keer het beeld van het drijven mogen gebruiken, dan kunnen we zeggen: het is niet een zee waar je weer aan de oppervlakte zou kunnen komen, want naar alle kanten vind je steeds weer Geesten van de Wil'.

Op een nog dieper niveau dan deze ‘wils-energie’ bevindt zich (wederom volgens Steiner) een soort wezenlijke wijsheid. Door het ‘zich offeren’ van de wil aan deze wijsheid transformeert de wils-energie zich in spirituele warmte-energie (een soort van ‘oervuur’ dat enigszins omschreven kan worden als een ‘gloed van gelukzaligheid door opoffering’).  Deze gloed maakt het ‘beginnen’ mogelijk doordat ’tijd’ wordt ‘geboren’. ‘Tijd’ in zijn oervorm bestaat uit levende ’tijdskernen’ die Steiner ‘Archai’ noemt ofwel ‘Oerbeginnen’. Deze zijn verbonden met wat zich zal gaan vormen tot het ‘principe’, de ‘Oorspronkelijkheid’ van de menselijke individualiteit.

De geestelijke individualiteit van de mens heeft dus drie aspecten die hij van zijn ‘geestelijke ouders’ heeft geërfd: offervaardige wilsenergie, voor de wil zich openstellende  geestelijke wijsheid en wat daaruit als een zich ontwikkelend ‘kind’ is voortgekomen: een ‘eigen’ tijd-ruimte, een ‘cel van warmtegloed’Deze ‘cel’ is de oer-belichaming van de eerste manifestatie van wat we een mensenkiem zouden kunnen noemen. Het is die eigen tijd-ruimte ertoe voorbereid was om ‘persoonlijke’ ervaringen als in een soort van geheugen te bewaren waardoor het ‘individuele’ kon gaan optreden. Om die reden noemt Steiner de Archai ook wel ‘Geesten der Persoonlijkheid’. Het proces dat Steiner beschrijft is veel complexer dan hier weergegeven, maar een volledige beschrijving hiervan is op deze plaats niet nodig.

Naast wijsheid is geestelijke wil (de geofferde substantie van de zogenaamde ‘Geesten van de Wil’) het ‘materiaal’ van de zich uit zijn omgeving differentierende geestelijke individualiteit. Het betreft echter geen zelf-wil maar offer-wil. In ons aardse leven (het ‘leven tussen geboorte en dood’) zijn wij ons van het wilskarakter van onze geestelijke individualiteit niet bewust; het doet zich echter gelden als het sturende principe achter onze levensomstandigheden en lotgevallen: de in ons leven werkende ‘karmische wil’. De bron van dit willen (dat het script bevat van de rol die wij in ons leven moeten spelen) blijft verhuld voor het bewustzijn van onszelf als ‘persoon’.

Het risico van het in concrete bewoordingen beschrijven van het ‘geestelijke zelf’ is dat het tot een denkbeeld (voorstelling) wordt dat vervolgens weer wordt ingelijfd door de ‘zelf-persoon’. De aanlokkelijke gedachte dat we ‘ergens in een geestelijke wereld’ permanentie hebben als een eeuwige individualiteit geeft onze ‘zelf-persoon’ een geruststellend en bevrijdend gevoel. Dan fluistert er een stem in ons oor die zegt: “kijk, je bent eeuwig, je kunt in de geest een blijvend bestaan vinden als ‘jijzelf’, een bestaan dat helemaal jouw bezit is en blijft!” Het antwoord op die stem zou moeten zijn: “jij hebt het mis, want je redeneert weer vanuit ‘jezelf’. ‘Ik ben een zelfstandig wezen in de geest’ is een onjuiste constatering, ingeven door het ‘valse zelf’ dat zich altijd met ‘iets’ concreets probeert te identificeren. Dat ‘concrete’ is in dit geval een bepaalde voorstelling van het voortbestaan als persoon in een eeuwige wereld (‘hemel’). De correcte formulering zou moeten zijn: Ik ben als persoon weliswaar niet een entiteit in werkelijke zinmaar de universele geest kan het werkelijke ‘Ik in mij’ worden. Waar ‘Ik-zelf’ niet ben, daar wordt de geest op de plaats waar Ik niet ben voor mij tot een ‘Ik’.” Deze universele geest die in ‘mij’ evenzeer als in alles en allen het ‘Ik’ is, noemt Steiner ‘de Christus’ of ook wel ‘das Sonnenhafte’. Die benaming volgend kunnen we onze menselijke geest-individualiteit verwoorden als ‘niet Ik, maar de Christus in mij’. Het werkelijke zelf is niet onze innerlijke aanwezigheid die zich naar buiten manifesteert maar het alom aanwezige universele dat zich als een innerlijk manifesteert. De illusie van de individuele ‘zelf-persoon’ ontstaat doordat wij datgene wat wij als ‘innerlijk’ ervaren als iets atomairs opvatten in plaats van het te herkennen als zijnde de onafhankelijke, eeuwige, universele, alomvattende geest die zich ‘omgestulpt’ heeft teneinde zich als ‘verinnerlijkt’ te kunnen manifesteren. Wij zijn het individuele aspect, ‘het deeltjeskarakter’, van het universele.

'Wie uit zichzelf spreekt,doet slechts zijn eigen persoon gelden. Wie echter hem wil openbaren door wie hij werd gezonden brengt waarheid en er is in hem geen onrecht'.
[Het Evangelie naar Johannes, H.7]
[Der Mensch] wird als Wahrheit empfinden lernen, dass ihn im Innern eine Wesenheit in ein Licht stellt, das zwar auf das Erdendasein leuchtet, aber nicht in diesem entzünded wird.[Anthroposophische Leitsätze. Die menschliche Seelenverfassung vor dem Anbruch des Michael-Zeitalters]

[Volgende hoofdstuk]