Wat is het dat wij belichamen?

In het gesprek met Koetadanta legt de Boeddha uit dat er niet zoiets bestaat als een ‘permanente ziel’ die als monadische kern van het mensenwezen door verschillende ‘incarnaties’ gaat, waarbij deze steeds ‘dezelfde’ entiteit blijft. Volgens de Boeddha is reïncarnatie een realiteit maar de ‘eeuwige monade’ niet. In elk mensenleven brandt een vlam, maar het feit dat in opeenvolgende levens een gelijksoortige vlam brandt betekent niet dat het dezelfde vlam is, net zo goed als het niet dezelfde vlam is die in de eerste en de derde wake brandt terwijl deze in de tweede gedoofd was. Het is echter wel een gelijke vlam, want hij heeft een overeenkomstige ruimte om zich heen die hij verlicht en hij brandt met een overeenkomstig licht. Hierop doorredenerend kan de conclusie dus alleen maar zijn dat de overeenkomstigheid tussen de vlammen wordt veroorzaakt doordat ze op dezelfde lamp branden die dezelfde olie bevat en op dezelfde plaats is blijven staan. Maar dat laatste is eigenlijk niet nodig; van belang is vooral dat het dezelfde olie is die brandt en in zekere mate ook dat het dezelfde lamp betreft. Wanneer we dit beeld op de mens toepassen dan zouden we kunnen zeggen dat de vlam de individualiteit (persoon) is die zich in een bepaald leven manifesteert. Dat ‘leven’ is de kamer waarin de lamp staat. Die kamer is hetzelfde gebleven. Dat zou een beeld kunnen zijn voor hetzelfde werkelijkheidsniveau (dimensionaliteit) dat wij ‘lagere ruimte en tijd’ hebben genoemd. De lamp, die ook hetzelfde is gebleven, zou opgevat kunnen worden als een beeld voor dezelfde lichamelijke randvoorwaarden (opnieuw geboren als mens met de specieke mogelijkheden die het mens-zijn biedt). Maar wat is dan de ‘olie’ die de vlam op een zodanige wijze doet branden dat hierin een specifieke persoonlijkheid herkend kan worden?

De olie in de lamp is een beeld voor het kosmische geheugen waar we het over gehad hebben, de Tijd, ook wel ‘Akasha’ genoemd. In het sanskriet heet dit de ‘Grote Tijd’, Mahakala. Een ‘greep’ uit de Akasha – een bepaalde voorraad olie in de lamp – is het ‘Karma’ dat in het leven van een bepaalde persoon zichtbaar wordt. Met de parabel van de lamp en de vlam probeert de Boeddha aan Koetadanta duidelijk te maken dat het niet een permanente monade (‘mijn ik’, ‘ik zelf’, ‘mijn hogere wezen’) is dat reïncarneert en zich met een nieuw lichaam hult en een bepaald leven leidt maar dat het een deel van de Tijds-inhoud van de Akasha is dat zich als een ’terugkerende’ persoon manifesteert. Omdat deze inhoud Tijd is, heeft deze de kiemkracht van een Tijdskiem. Als deze gezaaid wordt in een bepaald werkelijkheidsniveau (lagere ruimte en tijd, ofwel een specifieke planeetsfeer) en in  een bepaald ‘belichamingssjabloon’ (de mensheidssfeer) zal deze zich ontplooien als het aardeleven van een menselijk persoon met bepaalde ‘meegeboren’ eigenschappen en levenskarakteristieken.

Mahakala, of Grote Tijd, de Heer der Doden, is de tantrische personificatie van de vernietigende krachten van de Kosmos. Hij bevrijdt diegenen die voor hun verleden kunnen sterven, teneinde opnieuw geboren te worden en verschrikt allen die zich vastklampen aan het wereldlijke bestaan van samsara, het dorsten en laven en opnieuw dorsten.

(Peter Matthiessen, De Sneeuwluipaard)