Zelf-persoon en Ik-wezen

In de hoedanigheid van de geestelijke kern, het Ik-wezen, manifesteert zich een ‘geest-wereld’ die niet door het verstandelijke denken bereikt kan worden, een wereld die letterlijk ‘alle verstand te boven gaat’. Deze wezenskern is iets geheel anders dan datgene wat we als ons denkende, voelende en willende ‘zelf’ ervaren. Op die ‘zelfervaring’ is onze persoonlijkheid gebaseerd.  Deze persoonlijkheid wil zichzelf isoleren en onderscheiden van die van elk ander mens. Het benadrukken van dit onderscheid, dat wij ten onrechte ‘individualiteit’ noemen, zet aan tot zelfverheerlijking, competitie, vergelijking en strijd. Het Ik-wezen daarentegen wordt niet door onze persoonlijkheid bepaald of begrensd. Zijn ‘willen’ is dan ook iets geheel anders dan het willen van het persoonlijke ‘zelf’. Het willen van het Ik-wezen is grotendeels verborgen voor ons dagbewustzijn. Zijn willen is datgene wat vanuit het onbewuste vorm geeft aan onze levensloop en onze lotgevallen. Het willen van het Ik-wezen wordt bewust zodra het lichaamsbewustzijn wijkt gedurende de diepe slaap. Dan weten wij wat de wilsintenties van ons werkelijke wezen zijn; daarmee beoordelen we tijdens de droomloze slaap de daden van ons persoonlijke ‘zelf’. Van het bewustzijn gedurende de diepe slaap kunnen we ons echter na het ontwaken niets meer herinneren. Het dagbewustzijn van de ontwaakte ‘persoon’ schuift zich normaal gesproken vóór het ‘dieptebewustzijn’ van het Ik-wezen. Het is niet zonder reden dat ‘persona’ het oud-Griekse woord is voor ‘masker’. Dramaspelers hielden dat op het toneel voor hun gezicht om hun ware gelaat te verbergen. De wereld is het toneel en zodra wij ontwaken zetten we het masker van onze persoonlijkheid vóór ons ware aangezicht en pakken zo ons dagelijks rollenspel weer op. Het willen van het persoonlijke ‘zelf’ speelt zich af binnen dit rollenspel; het lijkt vrij te zijn, maar is dat niet, omdat het gebonden is aan de te spelen rol. De regisseur, degene die de rol geschreven heeft, is het ‘Ik-wezen’, dat op de achtergrond staat. Wanneer we onze levensrol niet correct spelen dan horen we soms de stem van het ‘Ik-wezen’ die ons souffleert. Dit ervaren wij dan als de stem van ons geweten.

Tijdens het waakbewustzijn (wanneer we een ‘persoon’ zijn) bemerken we behalve in de stem van ons geweten ook iets van ons Ik-wezen in de oorspronkelijke Ik-ervaring die binnen ieder menselijk bewustzijn dezelfde is. Deze oorspronkelijke Ik-ervaring wordt in de praktijk echter vrijwel direct overschaduwd door het ‘zelfbeeld’, het persoonlijke ego. De oorspronkelijke Ik-ervaring luidt ‘Ik Ben’. De ‘persoon’ voegt hier onmiddellijk een identificerende gedachte aan toe door te zeggen: Ik ben dit of dat, ik denk, ik wil of ik vind dit of dat. De ‘persoon’ kent zichzelf niet en zoekt daarom zijn identificerende rechtvaardiging in de wereld (dat wil zeggen op basis van zijn gespeelde rol. Het onderkennen van de persoon als de speler van een rol opent ons waakbewustzijn voor de aanwezigheid van de ‘Ik Ben’. Het zien van het ware karakter van de ‘persoon’ maakt spontaan een einde aan al het streven naar persoonlijke bevestiging en ontsluit het ‘Ik-wezen’ voor het bewustzijn.  Jiddu Krishnamurti benadrukt keer op keer dat de ‘persoon’ de bron is van onze weerstanden, conflicten en lijden. Elke poging om het persoonlijkheidsbewustzijn te veranderen of te beëindigen is opnieuw een activiteit van die ‘persoon’, waardoor deze alleen maar in stand gehouden en zelfs versterkt wordt. Alleen het begrijpen van wat de ‘persoon’ feitelijk is maakt een einde aan de macht van de persoon, een macht die gebaseerd is op de onwetendheid met betrekking tot zijn maskerende karakter. Het beleven van zichzelf als een speler maakt dat men onmiddellijk ‘uit zijn rol valt’. Het spel heeft geen macht meer, het bewustzijn maakt zich los van het spel.

Volgens Rudolf Steiner is de mens zich pas in latere stadia van zijn (geestelijke) evolutie als een ‘persoonlijkheid’ gaan ervaren. Deze ervaring trad op als uitvloeisel van het proces waarbij de mensheid, teneinde een basis te kunnen leggen voor de vrije wil, zich moest losmaken van zijn ‘goddelijk-geestelijke’ oorsprong. Dit proces had als ‘bijwerking’ dat de mens het persoonlijke ‘zelf’  ontwikkelde in een wereldlaag waar zich krachten manifesteren die voor deze ontwikkeling enerzijds noodzakelijk zijn doch anderzijds schadelijk kunnen zijn doordat ze de mens te diep in hun eigen gebied proberen te trekken. Het beperkende ‘persoonlijke zelf’ moet opgevat worden als een te passeren stadium op weg naar de bewustwording van het geestelijk-individuele ‘Ik-wezen’. De genoemde krachten hebben de neiging om ófwel de mens in het voor-persoonlijke stadium te houden (Steiner spreekt in dit verband van ‘Luciferische’ machten), ófwel om hem gevangen te houden in het ‘persoonlijkheidsstadium’, zodat hij nooit een autonoom geestelijke Ik-bewustzijn zal bereiken maar altijd een speler (marionet) zal blijven op hun podium (Steiner noemt zulke, de beperkingen van de persoonlijkheid in stand houdende, machten ‘Ahrimanisch’. We zullen hier in het vervolg nog dieper op ingaan.

[...] Wenn das geist-gemäße Erkennen zurückschauen kann in frühere Erdenleben eines Menschen, so zeigt sich, dass es eine Anzahl solcher Erdenleben gibt, in denen der Mensch schon Person war. [...] In den erdgeschichtlichen Zeitaltern ist das so; es war auch lange vorher so.

[...] Man kommt aber im Anschauen zurück zu Zeitaltern, in denen es noch nicht so war. Da findet man den Menschen noch nach Innenleben und nach der äußeren Bildung mit der Welt der göttlich-geistigen Wesen verwoben. Der Mensch ist als Erdenmensch da, aber nicht losgelöscht vom göttlich-geistigen Wesen. 

[...] In noch älteren Zeiten verschwindet der losgelöste Mensch ganz; es sind nur göttlich-geistigen Wesen vorhanden, die den Menschen in ihrem Schoß tragen.

[Rudolf Steiner. Anthroposophische Leitsätze, 'Was sich offenbart, wenn man in die wiederholten Erdenleben zurückschaut']

Het voelen van zichzelf als een losgemaakte, zelfstandige ‘persoonlijkheid’ gaat gepaard met een dualistische houding ten opzichte van ‘anderen’ en de ‘wereld’, die de ‘omgeving’ vormen.

Der Mensch erlebt sich in seiner Menschengestalt, losgelöst von der göttlich-geistigen Welt: und er erlebt die Welt als Umgebung, der er individuell-persönlich gegenübersteht. (Leitsatz 146)

Persoonlijke ‘zelven’ verschillen van elkaar, maar in iedereen ‘is’ er maar één oorspronkelijk beleven van het geestelijke ‘Ik’. Wanneer de oosterse filosofie er op wijst dat het afzonderlijke ‘zelf’ een illusie is, dan bedoelt het dat er voor het op de persoonlijkheid gebaseerde ‘zelf-idee’ geen geestelijke werkelijkheid kan worden gevonden. Het komt als een ‘beeld’ voort uit het conceptuele denken. Het is niet meer dan een min of meer samenhangende verzameling herinneringsbeelden. Steiner formuleert het zo:

Man sucht durch allerlei Betrachtungen in dem gewöhnlichen Bewusstsein das 'wahre Ich'. Doch eine ernstliche Einsicht in die Erlebnisse dieses Bewusstseins zeigt, das man in demselben dieses 'wahre Ich' nicht finden kann; sondern dass da nur der gedankenhafte Abglanz, der weniger als ein Bild ist, aufzutreten vermag. [Leitsatz 14]

Man wird von dem Wahrheit dieses Tatbestandes erst recht erfasst, wenn man fortschreitet zu dem 'Ich' als Bild, das in dem Ätherleibe lebt. Und dadurch wird man erst richtig zu dem Suchen des Ich als der wahren Wesenheit des Menschen angeregt. [Leitsatz 14]

Die Einsicht in die Gestalt, in der das 'Ich' im Astralleibe lebt, führt zu einer rechten Empfindung von dem Verhältnisse des Menschen zu der geistigen Welt. Diese Ich-Gestalt ist für das gewöhnliche Erleben in die dunklen Tiefen des Unbewussten getaucht. [Leitsatz 15]

Het zich zonder meer distantiëren van het persoonlijke ‘zelf’ leidt weliswaar binnen in de algehele essentie van het geestelijke bewustzijn (het boeddhistische Nirvana), maar brengt ons niet tot het bewust worden van onze geestelijke wezenskern. De beleving van een ‘persoonlijk zelf’ is geen nutteloze aberratie van de werkelijkheid maar een zinvol en noodzakelijk overgangsstadium naar het realiseren van een toestand waarin wij als ons als individuele geest vrij kunnen bewegen binnen de algehele essentie van een geestelijke wereld.

Rudolf Steiner beschouwt de ‘persoonlijkheid’ als een noodzakelijk stadium dat de mens moet doormaken teneinde een ‘Ik-wezen’ te kunnen worden dat zich op een niet-persoonlijke manier onderscheidt binnen zijn eigen omgevingnamelijk de ‘goddelijk-geestelijke wereld’. Daartoe moet hij zich eerst, afgescheiden van deze geestelijke wereld waarin zijn oorsprong ligtals een ‘zelf’ leren voelen om vervolgens deze ervaring van op zichzelf aangewezen te zijn over te dragen op de wereld van zijn oorsprong. Om dit te bereiken moet de ‘persoonlijkheid’ niet verworpen worden maar dient de essentie daarvan – het op zichzelf aangewezen zijn en de verantwoordlijkheid voor de gevolgen van de eigen daden leren dragen –  getransformeerd worden naar een geestelijke individualiteit, de belichaming van het ‘Ik-wezen’. Dit thema van het losgeraken van de gelukzalige oorsprong teneinde door negatieve ervaring verrijkt daarnaar terug te keren wordt schitterend verwoord in de ‘Parabel van de Verloren Zoon’ (Lucas 15: 11-32). De jongste zoon, die de mensheid symboliseert, maakt zich los van zijn vaderlijk huis en verbrast het gehele vermogen dat hij van zijn vader gehad heeft in een ‘heilloos leven in een ver land’. Daar raakt dit vermogen snel uitgeput met als gevolg dat hij honger en gebrek moet lijden. Hij moet rond zien te komen met vernederend werk zoals het hoeden van varkens en het eten van de schillen die voor de varkens bestemd waren. Dan staat er: ‘Toen kwam hij tot zichzelf en dacht Ik wil opstaan en naar mijn vader gaan’. Tot zijn grote verbazing werd hij, die zich al voorstelde het als gevolg van zijn gedrag niet meer waard te zijn nog langer een zoon van zijn vader genoemd te worden, bij zijn terugkomst door zijn vader omhelsd. Zijn vader richtte zelfs een feestmaal aan ter ere van zijn terugkomst, ‘want deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden’. De vader had echter nog een andere zoon, de oudste van de twee. Deze had zich nooit aan het vaderlijk huis onttrokken en had zijn oorspronkelijke vermogen nooit verbrast.  Deze zoon begreep in het geheel niet de reden van het feestelijk onthaal dat zijn broer ten deel viel; hij had eerder verwacht dat deze buitengestoten zou worden. De vader zegt dan tot hem: ‘Jij bent altijd bij mij geweest en al het mijne is het jouwe’. Maar je broer was dood en is weer levend geworden; hij was verloren en is weer teruggevonden’.

De jongste broer, ‘die dood was en weer levend geworden’ heeft zich door het gebeurde tot een hoger stadium verheven dan dat van de oudste broer, die bij zijn vader is gebleven. De jongste broer, symbool voor de mensheid, is tot een vrije geest geworden en staat daardoor als een gelijke tegenover zijn vader. De oudste broer, die nooit uit de oorspronkelijke vaderwereld is losgekomen, is als opgenomen gebleven in het vaderhuis. Hij staat niet als individualiteit tegenover zijn vader, onderscheidt zich in de wereld van de geest niet als vrije individualiteit. Zijn doen is het doen van de vader. Deze oudste broer verbeeldt de geestelijke hiërarchien die het ‘op zichzelf aangewezen zijn’, los van de geestelijke wereld, nooit hebben kunnen ervaren (engelwezens). De jongste broer draagt het vader-gelijke in zijn eigen wezen; de oudste broer is deel (orgaan) van het wezen van de vader; zijn vader-gelijkheid heeft geen eigen wezenscentrum. Het ‘hoeden van de varkens’ is het tussenstadium van de ‘persoonlijkheid’ dat de jongste zoon heeft doorgemaakt door zich van de invloedssfeer van zijn vader (de geestelijke wereld van zijn oorsprong) los te maken en te proberen ‘zichzelf te redden’ in een god-verlaten wereld. Het essentiële keerpunt is het moment waarop hij ‘tot zichzelf komt’ en ‘opstaat’. Dat is het moment waarop zijn van god gescheiden zelf-persoon zich tranformeert tot zelfbewust geestelijk ‘Ik-wezen’. We vinden hierin ook een beeld voor de Opstanding van Christus-Jezus uit de ultieme god-verlatenheid van de kruisdood, waarbij zijn laatste woorden waren ‘Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’. Deze woorden markeren zowel de uiterste realisatie van de eenzaamheid als tegelijkertijd het ontwaken van het bewustzijn van het Christus-Ik, de vreugde van de Opstanding: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn Geest’.

Persoonlijkheden (aardemensen) onderscheiden zich op conceptuele (‘verstandelijk kenbare’) wijze van elkaar. We kunnen dit onderscheid aanduiden, classificeren, formuleren. Het conceptuele denken heeft er vat op en daaruit komt de neiging voort om iets met die persoonlijkheid te willen doen: verbeteren, ontwikkelen, bevrijden, enzovoorts. We vormen ons een ideaalbeeld van ‘hoe we zouden willen zijn’ en proberen dit te realiseren. Maar dit is een aanpak is die nergens toe leidt. Er zal nooit een werkelijke doorbraak, een werkelijke revolutie met betrekking tot ons zelfbeeld uit voortkomen omdat al deze pogingen gebaseerd zijn op het causale, niet-organische denken, dat zelf de bron is van de innerlijke voorstellingswereld waaruit onze persoonlijkheid is opgebouwd. Wat er ook op deze wijze geprobeerd wordt: het persoonlijke ‘zelf’ zal altijd in een of ander hokje blijven zitten en zich daar verschansen. Alles wat van de persoonlijkheid zelf uitgaat, zelfs de intentie om bevrijd of verlost te worden van zichzelf, zal die persoonlijkheid, de ‘zelf-persoon’ alleen maar versterken. Hij wordt nooit bevrijd of verlost, door welke zelf-gekozen ‘ideologie’ of ‘verlosser’ dan ook. De transformatie van ‘zelf-persoon’ naar ‘Ik-wezen’ vraagt iets dat niet van de ‘zelf-persoon’ uitgaat. Hij kan zich niet door een persoonlijke intentie (innerlijke dwang), noch door een uiterlijke dwang of methodiek voltrekken. Het bewustzijn van de geestelijke individualiteit kan zich alleen op een organische wijze ontvouwen. Het uitgangspunt daarbij is dat deze transformatie in de wezenlijke aard van de mens besloten ligt. Hij zal zich als innerlijke, ingeboren wetmatigheid voltrekken zodra de daarvoor gunstige omstandigheden zich aandienen en zodra de omstandigheden die dit kunnen beletten afwezig zijn. De ‘zelf-persoon’ is de vooralsnog onvolgroeide manifestatie van de geestelijke individualiteit. Het stadium van de persoonlijkheid moet uit zichzelf, volgens zijn eigen innerlijke wet en dus zonder enige externe dwang, overgaan in het groeistadium van de geestelijke individualiteit. Zoals een plant eerst stengel en blad heeft ontwikkelt en dan pas zijn bloem opent voor de stralen van de zon, zo zal het geest-zelf zich ontplooien aan de stengel van de ‘zelf-persoon’ wanneer de voorwaarden daartoe aanwezig zijn. En wat zijn dan deze voorwaarden? Welnu, dit zijn het vertrouwen, de moed en het geloof. Daarmee wordt niet het traditionele geloof in ‘de goede en almachtige God’ bedoeld, maar het geloof en het vertrouwen in de ingeboren innerlijke potentie van ons wezen. Wanneer de ‘zelf-persoon’ zich niet vastklampt aan het groeistadium waarin deze verkeert, wanneer deze niet dit stadium als het enige ziet en het daarom ten koste van alles probeert te continuëren maar de moed heeft om in vertrouwen los te laten – dan zal datgene wat verdere groei in de weg staat zijn weggenomen. De hier geschetste houding is het ‘ware geloof’, het zich durven over te geven aan de onzekerheid van het niet-zelf. Alan Watts beschrijft deze houding in zijn boek ‘The Wisdom of Insecurity’. Dit loslaten is werkelijke vrijheid. Alleen in vrijheid kan de ‘persoon’ uitgroeien tot een geest-zelf. Zolang hij zichzelf in stand probeert te houden zal hij stagneren en is verdere organische groei onmogelijk.  Die stagnatie is pas de werkelijke dood van het mensenwezen. In de ‘zelf-persoon’ ligt de kiem van het geest-zelf. Zelf-persoon en geest-zelf zijn beide groeistadia van dezelde geestwezenheid, de Oorspronkelijkheid van de alle menseliijke manifestaties. Hier geldt het gezegde: alleen wanneer het zaadje in de aarde valt en sterft zal de plant tot leven komen’. De transformatie van de ‘zelf-persoon’ in een vrije geest wordt niet bewerkstelligd door de ‘zelf-persoon’ te haten, te onderdrukken of zich er van af te keren door versterving of discipline. Evenmin wordt deze bereikt door het volgen van religieuze voorschriften of als vooropgesteld resultaat van meditatie. De ‘zelf-persoon’ zal spontaan, op een natuurlijke, in zichzelf besloten liggende organische wijze de vrije individualiteit openbaren wanneer deze wordt opgenomen in een sfeer van Liefde. Maar deze liefde is geen zelf-liefde. Zelf-liefde gaat uit van de ‘persoon’ en is gericht op het welzijn van die persoon en daarom helemaal geen liefde. Liefde ziet de persoon als dat wat is. Zij heeft geen gerichtheid, heeft geen oordeel en is vrij van verlangen. Liefde omvat geloof, hoop en vertrouwen. Zij is de Zon die de zelf-persoon door een in die zelfpersoon van nature aanwezig zijnd vermogen doet overgaan in een vrij en autonoom geest-zelf.

Wanneer er van de Verloren Zoon wordt gezegd: ‘Toen kwam hij tot zichzelf en dacht Ik wil opstaan en naar mijn vader gaan’ wordt hiermee gedoeld op het ontwaken van zijn Ik-wezen, niet op een op dat ogenblik genomen besluit dat uitgaat van zijn ‘zelf-persoon’. ‘Ik wil opstaan en naar mijn vader gaan’ is geen intentie maar een realisatie. Het is de omschrijving van wat het ‘Ik-wezen’ is. De genoemde woorden omschrijven het moment van de transformatie, het moment waarop het Ik-wezen is en de zelf-persoon niet is. Op dat moment is hij bij zijn vader, zelfs al hoedt hij in uiterlijke zin nog steeds de varkens.

To love is to experience all things, but to experience without love is to live in vain. Love is vulnerable, but to experience without this vulnerability is to strengthen desire. Desire is not love and desire cannot hold love. Desire is soon spent and its spending is sorrow. Desire cannot be stopped; the ending of desire by will, by any means that the mind can devise, leads to decay and misery. Only love can tame desire, and love is not of the mind. The mind as observer must cease for love to be. Love is not a thing that can be planned or cultivated; it cannot be bought through sacrifice or through worship. There is no means to love. The search for a means must end for love to be. The spontaneous shall know the beauty of love, but to pursue it ends freedom. To the free alone is there love, but freedom never directs, never holds. Love is its own eternity. 
[Jiddu Krishnamurti, Commentaries on Living, 2nd series, 'Despair and hope']

[Volgende hoofdstuk]