Ziel en Akasha

Hoe komt het dat de ziel zich vult met een specifiek deel van de Akasha, van Tijd?
Gedurende zijn leven op aarde vormt de mens bepaalde neigingen en afhankelijkheden. Deze ontstaan vanuit de diepgewortelde behoefte van het ‘zelf’ (ego) om zich te verzekeren van continuïteit, veiligheid en identiteit – desnoods ten koste van andere ‘zelven’. Deze behoeften worden gevoed door de illusie dat het ‘zelf’ een werkelijkheid is. Uit deze illusie ontstaat de angst voor de eigen kwetsbaarheid, voor het mogelijke verdwijnen van het ‘zelf’ wanneer het zich niet afdekt en beschermt tegen de externe krachten die het willen vernietigen, waarvan de dood de apotheose is. Het ‘zelf’ streeft ernaar zich te handhaven binnen de sfeer van de lineaire tijdsstroom. In het ‘heden’ veroorzaakt het werkingen die een toekomst moeten garanderen waarin het als zodanig nog bestaat, en bovendien geborgen en gelukkig is. Maar omdat het dit doet op het vlak van de lineaire tijdsbeleving kan het niet anders dan dat alles wat het doet om zijn toekomst te verzekeren, gebaseerd is op het verleden. Omdat het op die manier voorbijgaat aan de ‘verticale’ Oorzakelijkheidsdimensie wordt er niets ingebracht dat daadwerkelijk nieuw (niet voortkomend uit een ‘verleden’) is, met als gevolg dat het ‘zelf’ binnen hetzelfde patroon blijft. Er is geen vernieuwing, geen voortuitgang maar uitsluitend herhaling. Deze krachten van herhaling zorgen ervoor dat het ’tijdswiel’ (Kalachacra) van het Zelf steeds in hetzelfde spoor blijft ronddraaien. Boeddha noemt dit de nimmer aflatende cyclus van geboorte, lijden, dood en opnieuw geboren worden (het ‘rad van Samsara’).

Wanneer een mens bij zijn dood zijn lichamelijke constitutie aflegt zal er niets meer zijn dat de Tijdsinhoud van zijn ‘ziel’ scheidt van het geheel van Akasha. Deze (overigens illusoire) scheiding die de indruk van een ‘afzonderlijk’ zelf veroorzaakte werd bewerkstelligd door de lichamelijke constitutie waarin de begrenzende werking van ‘lagere ruimte’ aanwezig was. De constitutie is namelijk geen Tijd (zoals de ziel) maar Ruimte. Ruimte is Openheid, maar lager gedimensioneerde ruimte kenmerkt zich door verminderde openheid die zich manifesteert als het vermogen tot begrenzing. Dit vermogen tot begrenzing van ‘lagere ruimte’ brengt in belichaamde toestand de illusie voort dat de Tijdskern van het Zelf gescheiden van de Akasha als geheel bestaat. Deze illusie is het ‘ego’ met zijn op zichzelf gerichte neigingen  en wensen. Na de dood, als de begrenzende werking van het lichaam verdwenen is, worden deze wensen, neigingen en het zelfbeeld echter opgenomen in de Akasha en blijven dus in de Tijd bewaard. Zo komt het dat er in Tijd een inhoud bestaat die weliswaar geheel één is met de universele Akasha maar die, door de eveneens in de Akasha opgenomen wensen, neigingen en zelfverbeelding, een impuls bevat om zich opnieuw te begrenzen. Deze impuls uit zich als een zoeken naar een middel om dat te doen; dat middel wordt gevonden in een nieuwe belichaming in ‘lagere ruimte’. We zien dus dat de reïncarnatiebehoefte in Tijd is opgenomen in de vorm van zelfgerichte wensen en neigingen die verbonden zijn met een bepaald agglomeraat van Akasha. Zou de ziel bij het sterven volkomen zonder neiging tot zelfbehoud zijn, geen enkele wens koesteren tot voortzetting van de identificatie met een bepaald persoon en diens kenmerken en talenten, dan zou zijn inhoud zonder reïncarnatie-impuls opgenomen worden in de Akasha. Het met een deel van de Akasha verbonden zelfbeeld zou dan voorgoed opgaan in een Zelf dat de totaliteit van Akasha is. Dit Zelf is niet gebonden aan een bepaald persoon, een bepaalde erfelijkheidsstroom, volk of land, zelfs niet aan een bepaalde planeet of constellatie. Het is op een onbeschrijfbare wijze Zichzelf en vrij. Het is niet in alles, maar alles is in Hem.