Niet elke vraag behoeft een antwoord

Een wezenlijk onderscheid tussen de menselijke geest en het bewustzijn van dieren is dat een mens zich vragen kan stellen. Het aantal vragen dat wij ons en anderen stellen is oneindig. Zo zijn er de wetenschappelijk georiënteerde vragen: Hoe werkt iets? Wat is leven? Wat is het ‘zelf’? Wat is God? Een andere categorie van vragen heeft te maken met causaliteit: wat is de oorzaak en wat is het gevolg van een bepaalde gebeurtenis of daad? Wie of wat is schuldig aan een bepaald voorval? Hoe kunnen we dit in de toekomst voorkomen? Waar kom ik vandaan? Hoe kan ik mijzelf veranderen? Hoe kan ik de wereld verbeteren? En dan zijn er vragen die betrekking hebben op zingeving: wat is de zin van iets? Waar is het goed voor? Wat is het doel van mijn leven? Waarom moest mij dit overkomen? Wat is het doel van de schepping?

De vraag die we ons allereerst moeten stellen is de ‘vraag naar de vraag’: waarom stellen wij eigenlijk vragen; waarin is het vermogen om vragen te stellen gelegen? Het antwoord hierop lijkt te zijn: het typisch menselijke vermogen om zich vragen te kunnen stellen is gelegen in het denken. Het is het denken dat zich vragen stelt. Door het stellen van vragen en het zoeken naar antwoorden probeert het denken nieuwe ervaringsinhouden en waarnemingen waar het zich door de zintuigen tegenover geplaatst ziet in te passen in zijn reeds bestaande gedachteninhoud. Het denken doet dit in dienst van het ‘zelf’, want het is deze bestaande gedachteninhoud die het ‘zelf’ bepaalt en identificeert. Het stellen van de vraag en het zoeken naar een antwoord heeft te maken met zelfbevestiging. Zodra ‘iets’, of een bepaalde ervaring of indruk, niet ‘matcht’ met het ‘zelf’ ontstaat er een vraag.
Elke vraag vertegenwoordigt een gevoel van onzekerheid van het ‘zelf’. Het vragen is een roep om zekerheid die we menen te kunnen vinden door middel van het antwoord op de vraag. We weten of kennen iets niet, we hebben ergens door middel van ons denken geen grip op, we kunnen de gevolgen ergens van niet voorspellen, enzovoorts. Aangezien het ‘zelf’ een sterke behoefte heeft aan zekerheid (die in feite de zekerheid van het eigen voortbestaan is) voelt het zich bedreigd door elke vraag zolang deze nog geen antwoord heeft. Het bestaan van onbeantwoordbare vragen is voor het ‘zelf’ onverdraaglijk. Elke onbeantwoorde vraag ondermijnt het zelf en vormt daardoor een onmiddellijke bedreiging. De angst die deze bedreiging oproept leidt tot de drang om te begrijpen. Begrijpen is ‘denkend vastgrijpen’. Het vinden van een antwoord geeft het ‘zelf’ het gevoel ‘houvast’ te hebben waardoor het zichzelf bevestigd en gesterkt voelt. Daarom roept het denken niet alleen vragen op, maar zet het onmiddellijk een mechanisme in werking dat niet rust voordat er een antwoord gevonden is. Dit leidt tot het tweede wezenlijke onderscheid tussen mens en dier. De mens is onderhevig aan een voortdurende innerlijke onrust, voortkomend uit de vragen die het denken oproept en de noodzaak om daar zo snel mogelijk een antwoord op te formuleren. Een dergelijke antwoordformulering is een concept. Het menselijke zelf moet zich om voort te kunnen bestaan voeden met concepten. Maar al deze concepten werpen zich op als een muur tussen het ‘wetende’ in de mens en de werkelijkheid zoals die is.

Maar hebben al die vragen wel een antwoord nodig? Is de vraag niet zelf de essentie? Een vraag is een manifestatie van de Openheid terwijl het antwoord deze Openheid weer afsluit. De vraag opent de deur naar het nieuwe en onmeetbare, het gevonden antwoord sluit deze deur voorgoed. Het antwoord is de deksel op het potje waarin we de werkelijkheid menen te kunnen vangen. Zulke opgesloten, ingekaderde werkelijkheid is een concept, een voorstelling.
Ruimte en Tijd zijn in wezen Openheid, want zij zijn beide manifestaties van de Leegte en de Leegte is volledig Open. Deze openheid is een onbeperkt vermogen tot opnemen. Dit vermogen, deze capaciteit, is ‘verwondering’. De al-essentie is verwondering en deze verwondering is levend aanwezig in de vraag maar wordt gedood door het antwoord. Alles wat zich in Ruimte en Tijd heeft gevormd kan worden opgevat worden als even zovele antwoorden op de open vraag die het wezen van de Werkelijkheid is. Die Vraag, het wonder der verwondering, klinkt door alle Ruimte en Tijd als het woord ‘AUM’ of OM. Wanneer wij het wonder van de vraag niet meer doden door middel van het conceptualiserende antwoord participeren wij aan de Werkelijkheid die het onuitspreekbare en ondenkbare vragen van alle alle vragen is. Dit participeren aan de Werkelijkheid is het levende antwoord. Wij zijn dan dit antwoord.
Het zoeken naar een antwoord op de vraag ‘Wat is Waarheid’ plaatst ons in de onwaarheid. De vraag is zijn eigen activiteit. Deze activiteit is het leven-scheppende.
Ik droomde eens dat ik de vraag stelde wat het karakter van de werkelijkheid was. Er klonk een stem die sprak: het is een vragen binnen een vragen binnen een vragen.

  • 4 juli 2017