Pasen

De mens neemt binnen de natuur een uitzonderingspositie in omdat alleen in hem de scheppende intelligentie zichzelf bewust wordt van zijn aanwezigheid binnen zijn schepping. In de mens betreedt de universele intelligentie het door hem gebouwde. De mens is zijn heilige tempel.

Door zijn inwoning in zijn eigen schepping ervaart de scheppende intelligentie een beperking van zijn eigen universaliteit en kosmische vrijheid. In de mens ervaart de intelligentie de door deze beperking veroorzaakte angst. Die angst doet hem zichzelf vergeten en dit vergeten van zichzelf als kosmische intelligentie is het lijden. Het universele bewustzijn, dat levend is, woont in het huis van de dood. Het altaar dat in de tempel van het mensenwezen staat is het graf waarin de universele intelligentie begraven ligt.

Want de schepping is de uitdrukking van geestverlatenheid. In de schepping is de geest als zijn manifestatie, niet als actuele entiteit aanwezig. In de mens heeft het levendige godszijn echter het godverlatene betreden. Het kan dit godverlaten huis, deze graftombe, opnieuw transcenderen door de lijdenservaring op zich te nemen. Dan zal de begraven Geest uit zijn graf opstaan met medeneming van het getranscendeerde graf dat zijn behuizing was. Het graf, de dood, wordt zelf levend. Het door het Godszijn getranscendeerde graf is de Geestmens. De Geestmens is het doel van de in het mensenhuis binnengetreden God. Dit doel is het Lichaam dat Geest is. In de natuur is de Geest tot lichaam geworden. In de mens zal het lichaam weer opstaan tot Geest.

In de natuur is de mens het enige wezen dat daadwerkelijk gespleten is. Alle natuur – mineraal, plant en dier – is de volledige organische expressie van zijn oerprincipe, zijn entelechie. De natuur is volledig uitgevormd, voltooid. Hij is het werk van de universele intelligentie dat af is. Maar de mens is niet voltooid. Hij is Geest die inwoont in zijn eigen werk: het door de Geest gebouwde dat voltooid is en daardoor niet langer de onmiddellijke expressie is van zijn eigen geestelijk-aanwezige werkzaamheid is. In de mens ligt de Geest die is opgesloten in de behuizing waarvan hij de bouwer wasIn de mens bestaat zoals nergens anders in de natuur een daadwerkelijke tweespalt tussen de geest en zijn manifestatie, tussen de Geest die is en de Geest die was. Alle overige natuur is volledige manifestatie van de geest; hierin is geen ongemanifesteerde geest meer aanwezig. In de mens is tweespalt en deze tweespalt maakt reflectie, zelf-bewustzijn mogelijk. Alleen in de mens kan de universele intelligentie zich spiegelen. Deze spiegeling van het leven op de dood is het ‘zelf’. Daar dit zelf een doodsreflectie is, kent het bewust lijden en beredeneerde angst maar ook eigen gedachten. Omdat de mens het enige wezen in de natuur is dat gespleten is, is hij ook het enige wezen dat eigen gedachten heeft. Deze gedachten komen echter voort uit zijn gespletenheid en hebben daardoor het vermogen om onheil te brengen.

In de natuurlijke evolutie is de lichamelijkheid opgestegen tot aan het punt dat deze raakte aan de Geest die in zijn evolutie uit zichzelf afgedaald is. De rechtopgaande menselijke constitutie is de culminatie van de materiële schepping. Op dit punt bereikt de materie het Zenith van zijn baan. Dit Zenith van de materie raakt het Nadir van de ontwikkeling van de Geest. Het middernacht van de Geest raakt de middag van de materie. Op het moment van dit raken is het van planetair belang dat de curve van de materie overgaat in de dageraad van de Geest. Het summum van wat de evolutie in de levende materie heeft voortgebracht dient verder op te stijgen op de vleugels van de Geest, welks curve zijn diepste punt heeft bereikt en weer wil opstijgen. Zo niet, dan zal de middag en de daaropvolgende nacht van de materie optreden als een blijvende en onomkeerbare val in de dood der materie. In de mens zal de Geest dan in de materie worden meegesleurd en verworden tot ‘kunstmatige intelligentie’.

Wat nodig is, is een ommekeer van het bewustzijn. De mens dient in te zien dat het ‘zelf’ een spiegeling in de geestloosheid is, dat het de dood is die hem zijn spiegel voorhoudt. Dit inzicht dient gepaard te gaan met het inzicht dat het licht dat zich in de dood spiegelt werkelijk en levend is. Wanneer zijn zelf-bewustzijn zich omkeert, zijn ogen van de spiegel afwendt en het werkelijke, universele licht aanschouwt en herkent als dat wat zijn bewustzijn is, dan is hij bevrijd. Het universele licht is zich dan als mens van zichzelf bewust geworden en leeft in dit bewustzijn eeuwig en alomvattend voort.

Het menselijke zelf-bewustzijn is niet bedoeld voor het verzamelen, het zich toe-eigenen van geabstraheerde kennis, maar is bestemd tot het schenken, het scheppen van kosmisch zelfbewustzijn ter verheffing van het universum. Als enige wezen is de mens niet voltooid. De natuurlijke evolutie, de scheppende hand van God, zal hem deze voltooiing niet brengen. Hij moet zichzelf voltooien door zich aan de verslavende lokroep van de zwarte spiegel van de dood te ontrukken en zich in vrijheid om te keren. Het Christuswezen dat hem daarin is voorgegaan wil hem daarbij helpen.

  • 2 april 2018